Hoog in de bergen hier in de Apennijnen, de ruggengraat van Italië, waar aan de wervels van jonge steen de pezen en het vlees van de oude wereld vastzitten, bevindt zich ver boven een ravijn een kleine grot. Moeilijk bereikbaar. Het smalle pad ernaartoe is bezaaid met losliggende stenen, en als het in het voorjaar begint te dooien, verandert het in een snelstromende beek, een tweehonderd meter lange goot over de rotsen naar beneden, waarin het smeltwater wordt afgevoerd als sap in een snee in de bast van een rubberboom.

Er zijn jaren, beweren de mensen uit de buurt, dat het water donkerrood wordt gekleurd door het gewijde bloed van de heilige die als kluizenaar in de grot heeft geleefd, die zich voedde met mossen en korstmossen, pijnboompitten at die van bomen hoog boven de afgrond waren gevallen en alleen het water dronk dat door het plafond van zijn verblijfplaats naar binnen sijpelde.

Ik ben er geweest. Het is geen uitje voor wie bang is uitgevallen of lijdt aan hoogtevrees. Hier en daar is het pad niet breder dan een enkele plank op een bouwsteiger en je moet je als een krab zijdelings naar boven werken, met je rug tegen de rots en uitzicht op de vallei in de diepte en voor je uit de paarse gloed van een gekartelde bergrug die eruitziet als de kam op de rug van een draak. Hier wordt je geloof op de proef gesteld, zeggen ze, een beproeving op weg naar de verlossing. Ze zeggen dat je op een mooie dag tweehonderd kilometer ver kunt zien.

Hier en daar groeien langs het pad struikachtige dennen, nakomelingen van de dennen ver daarboven en stuk voor stuk opgetuigd als voor een religieuze viering, met spinnenwebben die erbij hangen als het rag van Chinese lampions. Ze zeggen dat je gebrandmerkt wordt als je er een aanraakt, dat je de erfzonde op je laadt. Het gif op het web zou de ademhaling onderdrukken, waardoor je even makkelijk de verstikkingsdood sterft als wanneer een spin zo groot als een aasgier zijn harige poten om je nek zou slaan. Hagedissen groen als smaragd schieten heen en weer door de chaos van dode naalden, typische vetplanten en door de wind krom geblazen kruidenplanten. De reptielen hebben ogen als kralen, en als ze niet zulke soepele en impulsieve bewegingen maakten, zou je ze kunnen aanzien voor broches van edelstenen.

De grot is ongeveer vijf meter diep en zo hoog dat iemand van gemiddelde lengte erin kan staan. Ik hoef er mijn hoofd niet te buigen. Een verhoging in de rots aan de zijkant heeft de boetvaardige heilige als legerstede gediend. In de opening van de grot zijn meestal overblijfselen van een kampvuur te vinden. Stelletjes maken ervan gebruik om elkaar te ontmoeten – het is een spectaculaire plek om je vleselijke lusten te botvieren, misschien omdat je er de zegen van de heilige over kunt afsmeken. Achter in de grot hebben vrome lieden of althans personen die verlangden naar interventie van de hemel wat betreft de kleine rampen in hun leven een altaar van betonblokken opgericht, waarop op onhandige wijze gips is gesmeerd. Op deze primitieve offerplaats staan een stoffig houten kruis en een kandelaar van goedkoop, goudkleurig geverfd ijzer. Op het altaar zitten kaarsvetvlekken – niemand neemt de moeite ze eraf te krabben.

Het is rode was. Op een dag zal iemand beweren dat dit het vlees van de heilige is. Alles is mogelijk als het om het geloof gaat. De zondaar is te allen tijde op zoek naar een teken dat berouw voor hem de moeite waard is. En ik kan het weten – ik was een zondaar, en katholiek bovendien.

==

Alle mannen willen hun merkteken achterlaten, willen op hun sterfbed weten dat de wereld is veranderd dankzij hen, door wat ze gedaan of bedacht hebben. Ze zijn zo arrogant om te denken dat wanneer ze dood zijn, anderen zullen zien wat ze gepresteerd hebben en zullen zeggen: ‘Kijk. Dat heeft hij gedaan – een man met visie, een man die dingen voor elkaar wist te krijgen.’

Jaren geleden, toen ik in een Engels dorp woonde, had ik mensen om me heen die, elk op zijn eigen, onbenullige wijze, probeerden hun stempel op het verloop van de geschiedenis te drukken. De oude kolonel Cedric – ten tijde van zijn ontslag majoor bij de administratieve dienst, zodat hij in zes jaar oorlog geen schot had hoeven lossen – stortte geld voor een vijfde en een zesde klok in het weinig opzienbarende carillon. Een plaatselijke makelaar, in goeden doen geraakt door de huizen in het dorp steeds weer door te verkopen, liet beuken planten langs de oprijlaan naar zijn landhuis, een verbouwde tiendschuur; maar zure regen, hangjongeren en een rioolbuis rekenden, eveneens elk op eigen wijze, af met de verfraaiing die hij in dit historische gebied had gehoopt aan te brengen, mede ten behoeve van zijn eigen nagedachtenis. Maar de buschauffeur van het dorp stak iedereen naar de kroon. Dat was Brian met de bierbuik en het vettige haar, dat hij naar voren kamde om zijn beginnende kaalheid te camoufleren. Brian was niet alleen wethouder, maar ook voorzitter van de kerkenraad, kerkvoogd, vicevoorzitter van de renovatiecommissie van het raadhuis en duovoorzitter van de plaatselijke vereniging ter bevordering van het wisselluiden. Zijn collega-duovoorzitter was de oude kolonel. Dat sprak vanzelf.

Ik zal de naam van het dorp niet noemen. Dat zou onverstandig zijn. Maar begrijp me goed, ik houd de naam niet geheim omdat ik bang zou zijn om voor de rechter gesleept te worden. Het is gewoon omdat ik mijn privacy wil beschermen. En mijn verleden. Mijn privacy is voor mij van grote waarde, hoewel ik me realiseer dat sommigen mijn streven zouden willen afdoen als geheimzinnigdoenerij.

En privacy heb je niet in een dorp. Hoezeer je ook probeerde je eigen leven te leiden, er waren altijd nieuwsgierigen, mensen die hun neus in mijn zaken staken, mijn tegels lichtten om te kijken wat eronder lag. Het waren mensen die, wat ze ook probeerden, niet in staat waren zelfs maar het kleinste stempel op het verloop van de geschiedenis te drukken, die geen invloed hadden op de wereld om hen heen – het dorp, de parochie. Het beste waar ze op konden hopen was mee te kunnen liften op de onbenullige successen van anderen. Het was hun ambitie om te kunnen zeggen: ‘Hij? O, hem kende ik al voordat hij het landhuis kocht’, of: ‘Zij? Ik was bij haar toen het gebeurde’, of: ‘Ik heb de auto zien slippen, moet je weten. Het gat in de haag zit er nu nog. Een rothoek is het; iemand zou daar eens wat aan moeten doen’. Maar ze hebben nooit wat gedaan, en als ik een gokker was, zou ik wel een weddenschap willen aangaan dat je op die hoek nog steeds banden kunt horen piepen en dat menige auto er, als het ’s nachts heeft gevroren, een deuk oploopt.

Ik was in die tijd een zilversmid die klusjes deed – potten en pannen, dat soort werk; ik maakte geen ringen, laat staan dat ik diamanten inzette. Ik repareerde theepotten, soldeerde dienbladen, maakte lepels recht en polijstte en kopieerde collecteschalen. Ik liep antiekwinkels en markten af waar men toeristen geld uit de zak klopte. Het was geen vakwerk wat ik deed, en ik was geen vakman. Ik had geen andere scholing dan wat elementaire lessen in metaalbewerking, min of meer bij toeval opgedaan in de werkplaats van de kostschool die ik had bezocht.

Af en toe trad ik op als heler. De dorpelingen hadden geen idee dat ik me bezighield met illegale activiteiten, en de plaatselijke veldwachter was een slaapkop die liever stropers en fruitdieven ving dan criminelen in de kraag te grijpen. Die activiteiten brachten hem in een goed blaadje bij de zoon van de kolonel, een fervent jager die eigenaar was van boomgaarden die in concessie waren gegeven aan ciderstokers en die fazanten kweekte teneinde die door hemzelf of zijn maten te kunnen laten afschieten. De politieman wist zich verzekerd van zijn plaats in de dorpsgeschiedenis – de kolonel was de grootgrondbezitter van het dorp en in zijn eigen visie dus ook de heer, op grond waarvan hij meende dat hem het beheer van het gemeentearchief toeviel, zodat de veldwachter voor eeuwig te boek zou staan als de man die de criminaliteit een halt had toegeroepen, want hij diende zijn meesters goed.

Mijn activiteiten als heler waren de oorzaak dat ik op den duur besloot om daar weg te gaan, mijn werkterrein te verbreden en me ook in andere branches te bekwamen. Het criminele aspect gaf tenminste nog enige smaak aan een anderszins nutteloos bestaan in een saaie omgeving. Maar het was niet voor het geld dat ik eraan ben begonnen, kan ik u verzekeren. Ik maakte slechts bescheiden winstjes met het omsmelten of polijsten van inferieur zilver afkomstig van diefstalletjes uit landhuizen en inbraken bij dorpsantiekwinkels. Ik deed het om de verveling tegen te gaan. Ik kreeg er contacten door, ook in de ijle schemerwereld van wetsovertreders, het milieu waarin ik sindsdien leef.

Nu ben ik echter nog slechts geconcentreerd op één spoor. Van diversificatie is geen sprake meer, ik heb alles op één kaart gezet. Maar dat is wel de winnende kaart.

Ik begin ouder te worden en heb mijn stempel op de geschiedenis gedrukt. Van een afstand, misschien. In het verborgene, zeker. Wie in dat dorp er het parochie- of gemeentearchief op naslaat, zal ontdekken wie die twee klokken heeft laten ophangen, of wie misschien inmiddels een ‘Langzaam rijden’-bordje heeft laten aanbrengen bij die gevaarlijke hoek. Weinigen weten echter wat mijn bijdragen aan de geschiedenis zijn. Niemand eigenlijk, behalve de lezer van deze regels. En dat bevalt me wel.

==

Benedetto, de pastoor, drinkt cognac. Hij houdt van cognac, eigenlijk meer van armagnac, maar hij is niet pietluttig. Als priester kan hij zich geen al te grote uitgaven veroorloven – het privé-inkomentje dat hij geniet is afhankelijk van de grillen van de aandelenbeurs. Kerkbezoek en de naleving van godsdienstige plichten laten ook in Italië steeds meer te wensen over, en de mensen gooien minder geld in het offerblok. De missen worden slechts bezocht door oude vrouwtjes in zwarte sjaals met de geur van mottenballen en oude mannen met baretten en muffe colbertjes. Als hij in zijn soutane op weg gaat naar de mis, schelden de straatjongens hem uit voor bagarozzo.

Vandaag heeft hij, zoals gebruikelijk, zijn alledaagse uniform aan, de kleding van een katholiek priester: een zwart pak van weinig stijlvolle, ouderwetse snit met roos op de schouders, een zwart zijden foulard en een aan de rand wat sleets geworden priesterboord. Zijn priesteruniform ziet er al armoedig en ouderwets uit sinds de laatste draad die het nog verbond met de seculiere rol kledingstof zoals een navelstreng met de kerk werd doorgeknipt en de kleermaker het pak van de snijtafel haalde. Zijn sokken en schoenen zijn zwart, en de schoenen glanzen doordat zijn soutane er tijdens zijn wandelingen van en naar de kerk steeds overheen strijkt.

Zolang zijn cognac soepel en goed van kwaliteit is en het glas door de zon verwarmd wordt, is Benedetto tevreden. Hij houdt ervan om even de geur van de drank op te snuiven voordat hij ervan nipt, als een honingbij die boven een bloem zweeft, een vlinder die even op een bloemblaadje neerstrijkt alvorens de nectar op te zuigen.

‘Het enige goede wat de francesi ooit bedacht hebben,’ verklaart hij. ‘Voor de rest is het allemaal…’

Hij maakt een wegwerpgebaar en een grimas. Voor hem zijn de Fransen het niet waard om over na te denken. Het zijn, pleegt hij te zeggen, intellectuele zwervers, verkrachters van het ware geloof – in Avignon heeft volgens hem geen enkele goede paus gezeten – en de onruststokers van Europa. Hij vindt het volstrekt vanzelfsprekend dat de uitdrukking ‘met de Franse slag’ zo’n negatieve lading heeft en dat Franse complimenten inhoudsloos zijn. Franse wijn is te verwijfd (net als de Fransen) en Franse kaas te zout. Hierdoor zijn ze, zegt hij tussen de regels door, ook zo verslaafd aan seksuele genoegens. Maar het is allemaal niets nieuws, niet iets wat pas onlangs is ontdekt. Italianen weten het al de hele geschiedenis door, meent Benedetto met het gezag van iemand die het weten kan. Toen Frankrijk in Rome nog ‘de provincie Gallië’ heette, waren ze al zo. Heidens gespuis. Het enige wat de aandacht waard is, is hun cognac.

Het huis van de priester ligt halverwege een kronkelig zijsteegje van de Via dell’ Orologio. Het is een bescheiden, vijftiende-eeuws huis, waarvan gezegd wordt dat het ooit het huis was van de beste onder de klokkenmakers waaraan de nabijgelegen straat haar naam ontleent. De voordeur is van zwaar eikenhout dat door ouderdom zwart is geworden en is voorzien van ijzeren grendels. Aan de achterkant bevindt zich geen binnenplaats, maar een ommuurde tuin, waar de omringende huizen op uitkijken maar die toch privacy biedt. Omdat de tuin op de helling van een heuvel ligt, is hij zonniger dan je zou verwachten. De huizen op de helling zijn lager gelegen, waardoor de kleine patio langer in de zon ligt.

We zitten op dit terras. Het is vier uur ’s middags. Tweederde van de tuin ligt in de schaduw. We zitten in het lome, doezelig makende zonlicht. De fles – vandaag hebben we armagnac – is kogelrond, gemaakt van groen glas en voorzien van een eenvoudig etiket van crème papier met zwarte opdruk. Het merk heet simpelweg La Vie.

Ik ben op deze man gesteld. Hij is een geestelijke, dat is zo, maar dat vind ik geen bezwaar. Hij is vroom, maar op een acceptabele manier. Hij is, als hij wil, een onderhoudend causeur, een erudiet spreker die nooit dogmatisch is in zijn argumenten of pedant in zijn presentatie. Hij is ongeveer van mijn leeftijd en heeft kort grijs-wit haar en levendige, lachende ogen.

Al een paar dagen na mijn aankomst in de stad ontmoette ik hem voor het eerst. Schijnbaar achteloos liep ik rond, de bezienswaardigheden in me opnemend, zo leek het. In werkelijkheid bestudeerde ik de stad en memoriseerde de straten en vluchtroutes die ik zou gebruiken indien de noodzaak daartoe zich zou voordoen. Hij kwam op me af en sprak me in het Engels aan. Ik moet er meer als een Engelsman hebben uitgezien dan ik wilde.

‘Kan ik u helpen?’ vroeg hij.

‘Ik kijk alleen wat rond,’ zei ik.

‘U bent toerist?’

‘Ik ben hier pas komen wonen.’

‘Waar woont u dan?’

Ik ontweek zijn gevraag en antwoordde vaag: ‘Ik blijf niet lang, denk ik. Totdat ik klaar ben met mijn werk.’

Dat was de waarheid.

‘Als u hier woont,’ verklaarde hij, ‘moet u een glas wijn bij me komen drinken. Om u welkom te heten.’

Toen heb ik voor het eerst een bezoek gebracht aan het stille huis in de zijsteeg van de Via dell’ Orologio. Ik ben er achteraf bijna zeker van dat hij mij zag als een te verlossen ziel, iemand die met slechts een enkel woord voor Christus terug te winnen zou zijn.

Al sinds het moment dat de hele tuin nog door de zon beschenen werd, zitten we van ons glas te nippen, we praten, nemen nog een slokje en eten af en toe een perzik. We hebben het over geschiedenis gehad. Daar strijden we graag over. De pastoor vindt dat de mens door niets zo beïnvloed wordt als door de geschiedenis, en daarmee bedoelt hij het verleden. Dit standpunt moet hij wel hebben. Hij is priester, en als er geen geschiedenis bestond, zou hij als priester geen werk hebben, want religie ontleent haar geloofwaardigheid aan het verleden. En trouwens, hij woont in het huis van een reeds lang overleden klokkenmaker.

Ik ben het daar niet mee eens. Zo’n grote invloed heeft het verleden niet. De geschiedenis is slechts een aaneenrijging van gebeurtenissen die wel of niet van invloed kunnen zijn op iemands instelling en activiteiten. Om te beginnen, verkondig ik, is het verleden irrelevant, een allegaartje van data en feiten, en de helden waren vaak bedriegers, pseudogeleerden, grootsprekers, jongens van het snelle geld of mannen wie het lot goedgezind was door hen toevallig op het juiste moment op de juiste plaats aanwezig te laten zijn. Dat kan de pastoor natuurlijk niet accepteren, ‘het lot’. Het lot is een door de mens bedacht concept. God beheerst ons aller leven.

‘Mensen zitten vast in de geschiedenis, en ze bevatten de geschiedenis zoals de miskelk het bloed van Christus bevat,’ zegt hij.

‘Wat is geschiedenis? Zeker niet iets waar je in vastzit,’ antwoord ik. ‘Geschiedenis heeft op mij geen invloed, behalve misschien materieel. Dat ik kleren van kunststof draag, is het gevolg van een historische gebeurtenis – de uitvinding van het nylon. En ik rijd auto dankzij de uitvinding van de verbrandingsmotor. Maar het is niet juist om te zeggen dat ik me gedraag zoals ik doe omdat ik de geschiedenis in me meedraag, die mij beïnvloedt.’

‘Geschiedenis, zegt Nietzsche, is de verkondiger van nieuwe waarheden. Elk feit, elke gebeurtenis oefent een invloed uit op elk tijdperk en op elke nieuwe menselijke generatie.’

‘Dan is de mens een idioot!’

Ik zet het mes in een perzik, het sap loopt als plasma over de tafel. Ik wurm de pit eruit en schiet die met het mes in het bloembed. Tussen de goudsbloemen met hun gouden kopjes liggen de op kiezelsteentjes gelijkende restanten van het fruit waaraan we ons deze middag te goed doen.

De pastoor maakt bezwaar tegen mijn scherts, die hij ongepast vindt. De mens beledigen is voor hem God een verwijt maken, naar wiens gelijkenis de mens immers is geschapen.

‘Als de mens dan zo doordrenkt is van de geschiedenis, lijkt hij die niet erg ter harte te hebben genomen,’ vervolg ik. ‘De geschiedenis heeft ons alleen maar geleerd dat we te dom zijn om iets te leren. Wat is geschiedenis uiteindelijk anders dan een vervorming van de werkelijkheid tot iets wat de mensen graag geloven, omdat het hun beter uitkomt om de zaak anders voor te stellen? De geschiedenis is niets anders dan een instrument ter vergroting van de zelfaanbidding van de mens.’ Ik zuig op de perzik. ‘U zou zich moeten schamen, eerwaarde!’

Ik grijns, waardoor hij gerustgesteld is en denkt dat ik het niet al te serieus meen. Hij haalt zijn schouders op en reikt naar een perzik. Er liggen er nog vijf in de houten schaal.

Hij schilt zijn perzik. Ik eet verder in stilte van de mijne.

‘Hoe kun je hier in Italië wonen,’ vraagt hij terwijl zijn perzikpit de muur raakt en tussen de goudsbloemen valt, ‘met al die geschiedenis om je heen die zich steeds aan je opdringt, als je er zo minachtend over denkt?’

Ik laat mijn blik door zijn tuin gaan. De luiken van het huis achter de perzikboom zijn gesloten als oogleden die zedig geloken zijn voor het geval er iets gênants te zien zou zijn achter de ramen van het huis van Benedetto – de pastoor in bad bijvoorbeeld.

‘Al die geschiedenis om me heen? Er zijn ruïnes en oude gebouwen, ja. Maar geschiedenis? Met een hoofdletter G? Geschiedenis, ik blijf erbij, is een leugen. De werkelijke geschiedenis is het leven van alledag, datgene wat niet geregistreerd wordt. Wij doen alsof in het oude Rome alleen grandeur en welsprekendheid bestonden, maar de meeste Romeinen wisten daar niets van of wilden er niets van weten. Wat wist de slaaf of de winkelier van Cicero of Vergilius, de Sabijnen en de magie van Sirmio? Niets. Geschiedenis was voor hen een verzameling halfbegrepen fragmenten van verhalen over ganzen die de stad hadden gered of over Caligula die zijn ongeboren kind opat. Geschiedenis was een binnensmonds mompelende oude man. Als het geld elke week minder waard werd, terwijl de belastingen elk maand omhooggingen, het meel steeds maar duurder werd en de mensen humeurig waren van het warme weer, had niemand tijd voor geschiedenis.’

‘De mensen willen graag dat men zich hen herinnert…’ begint Benedetto.

‘Dus vandaar de legendevorming,’ onderbreek ik hem.

‘Wil jij dan niet je stempel achterlaten, mijn zoon?’

Zo noemt hij me als hij me wil ergeren. Ik ben zijn zoon niet, en ook geen kind van zijn Kerk. Niet meer.

‘Misschien,’ beaam ik glimlachend. ‘Maar wat ik ook doe, het zal niet mis te verstaan zijn. Niet vatbaar voor verkeerde interpretaties.’

Zijn glas is leeg en hij reikt naar de fles.

‘Dus jij leeft voor de toekomst?’

‘Ja.’ Ik zeg het met nadruk. ‘Ik leef voor de toekomst.’

‘En wat is toekomst anders dan geschiedenis die nog moet gebeuren?’ Hij trekt zijn wenkbrauwen vragend op en knikt in de richting van mijn glas.

‘Nee, niet meer. Bedankt. Ik moet gaan. Het is al laat, en ik moet nog een paar schetsen afmaken.’

‘Kunst?’ roept Benedetto uit. ‘Niet mis te verstaan. Een uniek kunstwerk met je unieke handtekening erop.’

‘Je kunt je handtekening ook op iets anders dan papier zetten,’ antwoord ik. ‘Je kunt in de lucht schrijven.’

Hij lacht, en ik neem afscheid van hem.

‘Je moet eens naar de mis komen,’ zegt hij zachtjes.

‘God is geschiedenis. Aan hem heb ik geen boodschap.’ Daarmee kwets ik hem als priester misschien, bedenk ik, en ik voeg eraan toe: ‘En als hij wel bestaat, heeft hij vast en zeker ook geen boodschap aan mij.’

‘Daar heb je het mis. De Heer heeft aan iedereen een boodschap.’

Benedetto kent me niet, hoewel hij denkt van wel. Als hij me kende, zou hij zeker iets anders zeggen. Maar het zou ook kunnen, heel misschien – en dat zou dan de opperste ironie zijn, God passend – dat hij gelijk heeft.

==

Signor Farfalla! Signore! La posta!

Signora Prasca roept het elke ochtend bij de fontein op de binnenplaats hier beneden. Het is haar ritueel. Het is een teken van ouderdom om je aan een routine te houden. Maar de routine die ik aanhoud is slechts van tijdelijke aard. Mij is, anders dan mijn leeftijdgenoten, nog niet de luxe ten deel gevallen mijn leven te kunnen inrichten aan de hand van een aantal vaste gewoonten.

‘Dank u wel!’

Als er op doordeweekse dagen post voor me is, gaat het altijd hetzelfde. Zij roept in het Italiaans, ik reageer in het Engels, en altijd zegt ze dan: ‘Sulla balaustrata! La posta! Sulla balaustrata, signore!

Als ik een verdieping naar beneden loop om over de rand van het balkon op de derde verdieping te leunen en naar beneden te kijken in het duister van de binnenplaats, waar de zon alleen halverwege het jaar midden op de dag anderhalf uur schijnt, zie ik de brieven in wankel evenwicht op de stenen pilaar onder aan de trapleuning liggen. Ze legt ze altijd op een stapeltje, met de grootste onderop en de kleinste bovenaan. Omdat de kleinste meestal een ansichtkaart is of een brief in een envelop, is die het lichtste van kleur en ligt hij daar in het halfduister te stralen als een munt of een religieus medaillon dat in een vlaag van optimisme in een waterput is gegooid.

Signor Farfalla noemt ze me – Mister Butterfly, meneer de Vlinder. Net als de anderen uit de buurt. Luigi, die de eigenaar is van de bar op het Piazza di S. Teresa. Alfonso van de garage. De mooie Clara en de onopvallende Dindina. Galeazzo, de eigenaar van de boekhandel. Pastoor Benedetto. Ze weten mijn echte naam niet, dus noemen ze me Mister Butterfly. Dat bevalt me wel.

Tot verwarring van signora Prasca zijn de aan mij gerichte brieven ofwel geadresseerd aan de heer A. Clarke, ofwel aan de heer A.E. Clarke, ofwel aan de heer E. Clark. Dit zijn allemaal schuilnamen. Sommige zijn ook nog eens gericht aan de heer M. Leclerc, sommige andere aan de heer Giddings. Ze stelt er geen vragen over, en haar geroddel roept geen speculaties op. Het wekt geen achterdocht, want we zijn hier in Italië, de mensen houden van hun privacy en zijn eraan gewend dat alleenwonende mannen soms wat heimelijk zijn.

De meeste post heb ik zelf verstuurd. Als ik weg ben, stuur ik een paar lege enveloppen naar mezelf of ik schrijf met een verdraaid handschrift een ansichtkaart, zogenaamd afkomstig van een familielid. Ik heb een fictief lievelingsnichtje, dat mij ‘oom’ noemt en zichzelf betitelt als mijn ‘kleine meid’. Ik stuur gefrankeerde enveloppen naar levensverzekeringmaatschappijen, reisbureaus, makelaars, vakbladen en andere instellingen die me dan allerlei rommel toesturen. Zo word ik nu bestookt met kleurrijke rotzooi waarin me meegedeeld wordt dat ik kans maak een goedkope auto te winnen of een vakantie in Florida of een levenslange lijfrente van een miljoen lire per jaar. Voor de meeste mensen is deze junkmail een bezoeking, maar bij mij verleent ze de misleiding een schijn van perfectie.

Waarom Mister Butterfly? Dat is simpel. Ik teken en schilder vlinders. De mensen denken dat ik daar mijn geld mee verdien, met het afbeelden van vlinders.

Het is een uiterst effectieve dekmantel. Het platteland rondom de stad is nog niet verpest door landbouwgiffen of de verwoestende voetafdruk van de mens, en vlinders vind je er nog in overvloed. Minuscule blauwtjes bijvoorbeeld; ik geniet ervan om ze te bestuderen, en het boeit me om ze te schilderen. Hun spanwijdte is zelden groter dan de diameter van een stuiver. Over een afstand van luttele millimeters vertonen ze iriserende kleuren in alle mogelijke schakeringen, van helder hemelsblauw tot het gewassen blauw van de dageraad. Ze hebben kleine puntjes en zwarte en witte randjes, en aan de achterkant van hun vleugels steekt een bijna microscopisch staartje als een doorntje naar buiten. Deze wezentjes goed weer te geven is een grote prestatie, het detail is allesoverheersend. En ik leef bij de gratie van het detail, van de allerkleinste bijzonderheden. Als ik niet zo’n fanatieke aandacht voor het detail had, zou ik dood zijn.

Om mijn misleiding des te doeltreffender te maken, heb ik geprobeerd elke mogelijke argwaan weg te nemen door aan signora Prasca uit te leggen dat Leclerc Frans is voor Clark (met of zonder e), en dat Giddings de naam is waaronder ik schilder – een pseudoniem dat ik op mijn aquarellen zet.

Om dit misverstand steun te geven heb ik eens laten doorschemeren dat kunstenaars vaak een valse naam gebruiken om hun privacy te beschermen: ze kunnen het zich niet veroorloven steeds gehinderd te worden door mensen die zich opdringen, leg ik uit. Het verstoort de concentratie, vertraagt de productie, terwijl galeries, drukkers, uitgevers en auteurs je aan inleverdata houden.

Sindsdien wordt me af en toe gevraagd of ik aan een nieuw boek bezig ben. Dan haal ik mijn schouders op en zeg: ‘Nee, ik ben een voorraad aquarellen aan het aanleggen. Voor als het tegenzit. Een paar gaan naar de galeries,’ zeg ik. Die worden door verzamelaars of entomologen gekocht, suggereer ik.

Op een dag ontving ik een brief die gepost is in een Zuid-Amerikaanse republiek. Er zaten postzegels met bonte tropische vlinders op, van die opzichtige zegels waar dictators zo van houden. De kleuren van de insecten waren te fel om echt, te opzichtig om geloofwaardig te kunnen zijn en net zo blikkerig als de rijen medailles die elke generalissimo zichzelf graag op de borst speldt.

‘Ha!’ riep signora Prasca toen veelbetekenend. Ze stak haar hand op en zwaaide.

Ik glimlachte veelbetekenend terug en knipoogde.

Ze denkt dat ik postzegels ontwerp voor bananenrepublieken. Ik laat haar in deze illusie, die me goed uitkomt.

==

Voor sommige mannen geldt Frankrijk als het land van de liefde, waar mooie vrouwen pruilend en met wijd opengesperde ogen van onschuld je wellustig aankijken met lippen die smeken om gekust te worden. Het landschap is er steevast vriendelijk – de zacht glooiende heuvels van de Dordogne, de ruige Pyreneeën of de zompige moerassen in de Camargue, het doet er niet toe waar ze naartoe gaan. Alles is overgoten met een aura van de warme zon die de wijnranken doet rijpen. Als die mannen een wijngaard zien, denken ze alleen maar aan in de zon liggen met een fles bordeaux en een meisje dat smaakt naar druiven. Voor vrouwen zijn de Franse mannen types die je bij de kennismaking een handkus geven en een buiginkje maken, charmante gesprekspartners, tedere verleiders. Heel wat anders dan de Italianen, zeggen ze. Italiaanse vrouwen hebben harige oksels, ruiken naar knoflook en worden al op jeugdige leeftijd dik door alle pasta, terwijl Italiaanse mannen bekendstaan als kontknijpers in Romeinse bussen en te hard stoten bij het bedrijven van de liefde. Allemaal xenofobie.

Voor mij is Frankrijk een land van banaal provincialisme, waar het patriottisme alleen tot bloei is gekomen om te verbergen dat de aarde doordrenkt is van het bloed van de Revolutie, waar de geschiedenis begint met de bestorming van de Bastille door een horde amokmakende boeren met hooivorken, die degenen die iets over hen te zeggen hadden uitsluitend om die reden hebben onthoofd. Vóór de Revolutie, leggen de Fransen je uit, met half ingeslikte woorden en een Gallische manier van schouderophalen bedoeld om tegenspraak voor te zijn, was er alleen maar armoede en aristocratie. En nu… weer dat schouderophalen, gevolgd door het vooruitsteken van de kin om de dubieuze grandeur van Frankrijk te benadrukken. De waarheid is dat er nu armoede van geest en een aristocratie van politici heersen. Italië is anders. Italië is romantiek.

Het bevalt me hier. De wijn is goed, de zon is warm, de mensen accepteren hun verleden en zeuren er niet over. De vrouwen zijn zachte, trage minnaressen – Clara althans, Dindina is nerveuzer – en de mannen houden van het goede leven. Er is geen geestelijke armoede. Iedereen is rijk van geest. De ambtenaren zorgen dat de straten schoon zijn, dat het verkeer in beweging blijft, dat de treinen rijden en dat het water uit de kraan stroomt. Carabinieri en polizia bestrijden de criminaliteit, althans in zekere zin, en de polizia stradale zorgt dat er op de autostrada niet al te hard gereden wordt. De belastingen worden geïnd met slechts een minimum aan doortastendheid. En ondertussen leven de mensen, ze drinken wijn, verdienen geld, geven geld uit en laten Gods water over Gods akker lopen.

Italië is het land van het laissez faire, van een pastorale anarchie beheerst door wijn en een zekere toegeeflijkheid jegens de verschillende liefhebberijen van de mens – goed eten, seks, vrijheid, ‘wie dan leeft die dan zorgt’ en ‘doe waar je zin in hebt’ – en bovenal de liefde voor het leven. Het nationale motto van Italië zou senza formalità of non interferenza kunnen zijn.

Ik zal u een verhaal vertellen. De autoriteiten van Rome wilden de belastingontduiking aanpakken – niet zoals elders in Europa door de kleine man erbij te lappen en op zijn huid te zitten totdat hij zijn schulden heeft afgelost. Nee, het ging hun alleen om de grote jongens, de caesars van de fraude en de keizers van de ontduiking. En om die te pakken, hebben ze geen armzalige vallen opgezet in banken en niet stiekem aandelentransacties in de gaten gehouden. Ze hebben onderzoekteams naar de havens en jachthavens van Italië gestuurd om te controleren of elk jacht van meer dan twintig meter wel geregistreerd was. De actie had een mooie mediterrane logica: onder de twintig meter was een jacht een speeltje van een rijk man, boven de twintig meter was het een onmatigheid van de echte rijken. Ze vonden uiteindelijk honderdzevenenzestig jachten waarvan de eigenaar bij de autoriteiten volkomen onbekend was – geen belastingdossier, geen uitkeringsdossier, in sommige gevallen zelfs geen geboorteakte. Niet eens op Sicilië. Niet eens op Sardinië.

Heeft men deze lieden kunnen opsporen? Hebben ze belasting betaald over al die miljarden lires aan zwart geld? Wie zal het zeggen? Het is maar een verhaal.

Voor mij zou er geen betere plek kunnen bestaan. Ik zou hier misschien wel voor altijd kunnen blijven, door niemand opgemerkt, net zoals een Etruskische graftombe vermomd als afwateringsriool langs de Via Appia. Zolang ik geen jacht koop dat langer is dan twintig meter en me beperk tot Capri. Dat zit er nu niet meer in. Bovendien, als ik zo’n speeltje had willen hebben, had ik het lang geleden moeten kopen.

==

Vandaag is het op de binnenplaats koel als altijd. De binnenplaats lijkt op een gewelf waarvan het dak is ingezakt, opdat de hemel naar beneden kan kijken om getuige te zijn van de kleine drama’s die zich hier afspelen.

Er wordt gezegd dat er bij de fontein, in het midden, ooit een edelman is vermoord en dat het water elk jaar op de dag van de moord roze kleurt. Van anderen heb ik gehoord dat er ten tijde van Mussolini op de binnenplaats een socialist is vermoord. Of het water roze gekleurd is door bloed, omdat de edelman (volgens zeggen) de reputatie had om altijd in het roze gekleed te gaan, of omdat de socialist maar gematigd links was, weet ik niet. Misschien heeft hier een heilige gewoond en hebben ze het allemaal bij het verkeerde eind. Nou ja, tot zover de geschiedenis.

De tegels zijn vaalgeel, alsof ze door eeuwenlange slijtage en schrobben hun kleur verloren hebben. Het druppen van het koele water in de fontein, die van zwart dooraderd marmer is, door een kraag van mos en algen, resoneert in de holle ruimte van de binnenplaats. Het is net alsof het huis met het ouder worden spataderen in het hart heeft gekregen. De fontein is namelijk het hart van het gebouw. Er staat de figuur van een meisje in, die, gekleed in een toga, een schelp ophoudt van waaruit het water, dat wordt aangevoerd door een bronzen pijp met een diameter van een kwart centimeter, naar beneden valt. Het meisje is niet van marmer, maar van albast. Als ik naar haar kijk, vraag ik me af of de koelte in ons huis afkomstig is van het water is of van haar huid.

Vanuit de deuropeningen kijk je uit op de fontein, vanuit de ramen met jaloezieluiken en vanaf de balkons kijk je erop neer. Het gedruppel houdt nooit op, en als het op z’n warmst is, wordt het huis er vochtig en koel door gehouden, het water stroomt door een inkeping in het marmer op het plaveisel, waarna het wegloopt door een ijzeren rooster waaraan een tros waterplanten is aangegroeid.

In de winter, als de bergtoppen met sneeuw zijn bedekt en het plaveisel in de stegen van de stad glad is, doet de fontein zijn best om te bevriezen. Maar dat lukt niet. Hoe windstil en koud het ook is, hoe lang de ijspegels ook zijn die van de schelp van het meisje naar beneden hangen, het water blijft druppen, druppen, altijd maar druppen.

Er is niemand die de fontein aan of uit zet. Er is geen elektrische pomp of een soortgelijk apparaat. Het water welt van diep in de aarde naar boven, alsof het huis gebouwd is op een wond in de grond.

Achter de fontein bevindt zich de zware houten deur die naar de steeg voert, de vialetto. Het is een smalle doorgang tussen de huizen met twee rechte hoeken erin. Ooit was het een tuinpad. Dat beweert signora Prasca tenminste. Op gezag van haar grootmoeder houdt ze vol dat het huis in de zeventiende eeuw omgeven was door tuinen en dat het steegje het wandelpad volgt dat daar doorheen leidde. Vandaar vialetto, in plaats van vicolo of passaggio. Volgens mij is het onzin. De huizen eromheen stammen uit dezelfde tijd als het onze. Er zijn in die oude wijk nooit tuinen geweest, alleen binnenplaatsen waar edelen en socialisten in het halfduister werden neergestoken.

Opzij van de fontein begint de steile stenen trap die doorloopt tot de vierde verdieping, waar ik woon, met aan elke zijde van de vierkante binnenplaats een trap. De treden zijn middenin uitgesleten. Signora Prasca loopt aan de zijkant, met name als het regent en de treden nat zijn. Uit een lekkende dakgoot druppelt water op de tweede trap. Niemand die hem repareert. Ik ook niet. Het is niet mijn rol om de herinneringen van de mensen te beïnvloeden, dakgoten te repareren en ervoor te zorgen dat de traptreden nog eens honderd jaar extra meegaan. Dat zouden de meeste Engelsen wel doen. Maar ik wil niet dat ze me per se als een Engelsman beschouwen. Het is mij om grotere zaken te doen.

Op elke verdieping is er een overloop, een balkon met zicht op de binnenplaats en een vierkant stuk hemel, waar verder niemand naar kijkt behalve de bewoners en hun goden.

De muren zijn geverfd in de kleur café-au-lait, de pinakels van de zuilen van de balkons zijn wit gesausd, maar daar is de verf aan het bladderen. Men zegt dat het pleisterwerk elke winter barsten vertoont zodra de eerste sneeuw op de bergen ligt – net zo betrouwbaar als de duurste barometer. Alle luiken zijn van gevernist hout – beuken, aan de kleur te zien. In Italië een ongewone houtsoort voor luiken.

Ik hou van dit huis. Ik voelde me er meteen toe aangetrokken toen ik de fontein hoorde druppelen en van de moorden hoorde. Het was geschikt. Ik had geen andere keuze dan het appartement op de vierde verdieping voor langere tijd te huren, met een halfjaar vooruitbetaling. Ik heb altijd in het lot geloofd. Toeval bestaat niet. Mijn cliënten zullen deze mening bevestigen.

==

Ik heb geen werkelijk goede vrienden. Dat soort vrienden kan immers gevaar opleveren. Ze weten te veel, ze raken te veel betrokken, ze willen te graag weten hoe het met je is, waar je geweest bent en waar je naartoe gaat. Net als een echtgenote, alleen niet zo achterdochtig. Maar nieuwsgierig zijn ze wel, en aan nieuwsgierigheid heb ik geen behoefte. Ik kan me niet veroorloven om risico te lopen. Kennissen heb ik wel. Met sommige heb ik beter contact dan met andere, en zij krijgen van mij wel de kans om een blik te werpen over de buitenste muren die ik om mijn bestaan heb opgetrokken. Maar geen van hen is wat in het algemene spraakgebruik een goede vriend heet.

Ze kennen me, of liever gezegd, ze weten een paar dingen van me. Een enkeling weet in welke wijk ik woon, maar niemand heeft mijn arendsnest bezocht. De toegang tot mijn huidige verblijfplaats is voorbehouden aan een select groepje professionele bezoekers.

Een enkeling heeft me tot op een paar honderd meter weten te benaderen en heeft me de deur uit zien gaan of zien thuiskomen, en hen heb ik goedgemutst en met een glimlach begroet en gesuggereerd dat het tijd was om op te houden met het werk. De zon staat hoog aan de hemel. Flesje wijn? Dan gingen we naar het café – naar de bar aan de Piazza di S. Teresa, of naar die andere aan de Piazza Conca d’Oro of zo – en dan vertelde ik over de Polyommatus bellargus, de P. anteros en de P. dorylas en het tere blauw van hun vleugeltjes, of we hadden het over het laatste overheidsschandaal in Rome of Milaan, of over mijn deux-chevauxtje, die op bergwegen de kwaliteiten van een gems heeft. Ik noem de auto dan ook il camoscio, wat iedereen grappig vindt. Een auto een naam geven, zoiets bedenkt alleen een buitenlander, en dan waarschijnlijk alleen nog zo’n excentrieke Engelsman.

Duilio is een van mijn kennissen. Hij is loodgieter, verkondigt hij met een ontwapenende bescheidenheid, maar eigenlijk is hij een welvarende aannemer die sanitaire voorzieningen aanlegt. Zijn bedrijf legt rioleringen, ondergrondse leidingen en afwateringsreservoirs aan, en onlangs heeft hij zijn activiteiten uitgebreid met de aanleg van lawinebarrières. Hij is een vrolijke man met de neiging uit de band te springen in zijn voorliefde voor goede wijnen. Zijn vrouw Francesca is een gezellig, mollig mens met een voortdurende glimlach op haar gezicht. Ze glimlacht zelfs in haar slaap, beweert Duilio met een ondeugende grijns om te suggereren wat daarvan de reden zou kunnen zijn.

We hebben elkaar voor het eerst ontmoet toen hij de dakgoot kwam bekijken. Omdat hij een vriendin van signora Prasca kende. Men hoopte dat een van zijn mannen een uurtje zou kunnen vinden om de klus tegen contante betaling te klaren. We zijn in gesprek geraakt – Duilio spreekt een beetje Engels, maar zijn Frans is beter – en naar het café gegaan. De dakgoot is niet gerepareerd, maar dat leek niemand iets te kunnen schelen. Het werk van de klusjesman kan wel vriendschappen smeden, maar niet breken. En toen, een paar weken later, werd ik bij hem thuis uitgenodigd om zijn wijn te proeven. Een hele eer.

Duilio en Francesca hebben meerdere huizen: een huis aan zee, een huis in de bergen, en een appartement in Rome, voor zaken en misschien ook voor het soort geflikflooi waarmee Italiaanse mannen hun buitenechtelijke uurtjes vullen. Hun huis in de bergen ligt hoger in de vallei, een kilometer of vijftien van de stad, te midden van wijngaarden en abrikozenboomgaarden. Het is er domweg te hoog voor olijfbomen, en dat is jammer, want er zijn in het leven maar weinig dingen luxueuzer dan een hele lome middag lang liggen luieren in de lommer van een olijfboomgaard en te merken hoe de zonnestralen tussen de boomtakken en wortels door prikken en in je dagdromen graven als vingers in pastadeeg.

Het is een drie verdiepingen hoog, modern huis, gebouwd op de plaats van een Romeins waterreservoir, wel toepasselijk voor een man die drainagesystemen aanlegt. Duilio vindt dit toeval vermakelijk.

Hij houdt de tradities van de streek in ere, vindt hij, door de irrigatiekanalen in de boomgaarden te herstellen. Ook hij wil zijn stempel drukken op de geschiedenis.

Hij maakt zijn eigen wijn – lichtrode wijn, van montepulcianodruiven. Het huis heeft geen wijnkelder. Hij moet het doen met een spelonkachtige garage, waar het achterin net zo donker en muf is als in een willekeurige grot en net zo mysterieus. Achter een tufstenen muur, achter planken met nauwe buizen, onderdelen van pompen, zware bankschroeven, apparaten om buizen door te snijden en kisten met kranen en verloopstukken, ligt de wijn. Er ligt een laagje stof op van het beton en het pleisterwerk en wat uitwerpselen van vleermuizen. Om een bepaalde plank te bereiken, moet Duilio op de motorkap van zijn gloednieuwe Mercedes gaan staan. Als hij zich vooroverbuigt, hijgt hij van de inspanning. Zijn conditie laat te wensen over. Dat komt door de wijn.

Voilà!’ zegt hij triomfantelijk, waarna hij, al beheerst hij het Engels niet goed, ter ere van zijn gast overgaat op diens moedertaal. ‘Dit is een mooie wijn.’ Hij is trots als een vader wiens zoon boven zijn stand is getrouwd. ‘Door mij gemaakt.’

Hij geeft een klapje op de fles alsof het het achterwerk van een hoer is. ‘Ze is goed.’

Hij veegt de hals van de fles af in de holte van zijn elleboog. De grijze stof plakt aan zijn huid. Hij haalt tussen een doos kraanleertjes en een krat met blikjes machineolie een kurkentrekker tevoorschijn, waarmee hij de fles opent, met een knal alsof een kogel met hoge snelheid een geluiddemper verlaat. Hij giet twee glazen op tafel in, en we gaan zitten en wachten totdat de wijn is verwarmd door de zon. Hagedissen schieten heen en weer over de verblindend witte aarde van de oprit en ritselen tussen de droge distels en het gras onder de opzwellende abrikozen.

Alla salute!

Als een echte kenner neemt hij kleine slokjes en laat de wijn rondgaan in zijn mond, perst een druppel tussen zijn lippen door en slikt dan langzaam.

‘Ze is goed,’ herhaalt hij. ‘Vind je niet?’

In Italië lijkt alles wat de moeite waard is vrouwelijk te zijn: een goede auto, een goede wijn, een goede salami, een goed boek en een goede vrouw.

‘Ja,’ beaam ik.

Als de wijn een vrouw was, zeg ik, zou ze jong en sexy zijn. Haar kussen zouden je in vuur en vlam zetten. Zelfs de meest afgeleefde oude man zou onder haar handen herleven tot een Hercules, met afgunst bekeken door op hol geslagen hengsten. Haar ogen zouden om liefde smeken.

‘Net bloed,’ zegt Duilio. ‘Net Italiaans bloed. Mooi rood.’

Ik knik bij de gedachte aan bloed en geschiedenis. Ik moet eigenlijk weer aan het werk. Ik neem afscheid, en met tegenzin accepteer ik de fles met dit ongeëtiketteerde druivenbloed die hij me meegeeft. Door die aan te nemen kom ik in een nadelige positie. Een man die wijn cadeau krijgt van een kennis neemt het risico dat zich een vriendschap zal ontwikkelen, en zoals ik al zei, ik wil geen vriendschap, want die brengt gevaren met zich mee.

==

Mag ik u een advies geven? Wie u ook bent, probeert u niet me op te sporen.

Ik heb me mijn hele leven in de massa verborgen gehouden. Eén gezicht tussen de vele, anoniem als een mus, niet te onderscheiden van een willekeurige ander, als een kiezelsteentje op het strand. Ik kan de man zijn die naast u op de luchthaven incheckt, die bij de bushalte of in de supermarkt in de rij staat. Ik kan de oude dakloze man zijn die in willekeurig welke Europese stad onder een brug slaapt. Ik kan de oude malloot zijn die in een landelijke Engelse pub tegen de bar hangt. Ik kan de patserige oude schoft zijn die in een open Rolls – een witte Corniche bijvoorbeeld – over de autobaan cruiset met naast zich een meisje dat drie keer zo jong is als hij, met prangende borstjes onder haar t-shirt en haar rok opgetrokken over haar gebruinde dijen waaraan geen einde lijkt te komen. Ik kan het lijk zijn op de brancard in het mortuarium, de naamloze, thuisloze zwerver aan wiens geopende armengraf geen enkele nabestaande rouwt. U weet het niet.

Gaat u voorbij aan schijnbare aanwijzingen. Italië is een groot land, ideaal om je in schuil te houden.

Maar de Piazza di S. Teresa, denkt u, waar een bar is met een uitbater die Luigi heet. Signora Prasca, denkt u. Duilio, de miljonair geworden rioolbouwer, en Francesca, denkt u. Clara en Dindina. Een echte speurneus weet die allemaal wel te vinden, en dan is het verder niet zo moeilijk. U gaat in de burgerlijke stand op zoek naar een oude vrijster of een weduwe Prasca, u raadpleegt de politiecomputers voor twee hoeren uit hetzelfde bordeel luisterend naar de namen Clara en Dindina, u bladert eens door de gids met Italiaanse rioolbouwers. U gaat op zoek naar alle Piazza’s di S. Teresa waar een bar te vinden moet zijn met daar vlakbij een nauw steegje met twee rechte hoeken dat pretentieus wordt aangeduid als een vialetto.

Vergeet het. Verspil uw tijd niet. Ik ben misschien wel oud, maar ik ben niet gek. Als ik dat wel was, zou ik niet oud zijn – dan zou ik dood zijn.

Ik heb de namen veranderd, de plaatsen veranderd, de mensen veranderd. Er zijn wel duizend Piazza’s di S. Teresa, tienduizend steegjes die geen naam hebben en op geen enkele kaart staan maar alleen voorkomen in de hoofden van de bewoners en de plaatselijke postino, die zo’n straatje alleen maar kent als het doodlopende steegje waar hij elke ochtend in moet lopen om even later terug te keren naar de Via Ceresio en zijn ronde te vervolgen.

U zult me niet vinden. Ik wil het niet, en zonder mijn instemming zult u het niet redden. De Britse Anti-Terrorist Squad, mi5, de cia, de fbi, Interpol, de Russische kgb en de Roemeense Securitate, zelfs de Bulgaren, de grootste opsporingsexperts – ze hebben het allemaal geprobeerd, maar geen van alle heeft mij ooit kunnen vinden, al zijn ze soms wel tamelijk dichtbij gekomen. U hebt geen schijn van kans.

==

Het appartement staat helemaal op zichzelf. Het is alleen toegankelijk via de hoofdingang, er is geen achtertrap, er zijn geen hogere omringende huizen van waaruit een indringer zich naar beneden zou kunnen laten zakken, er is geen brandtrap. Voor noodgevallen beschik ik over een vluchtroute, maar die kent u niet, en het zou wel heel dom van me zijn om die aan de openbaarheid prijs te geven.

Het appartement heeft in feite drie niveaus, omdat het huis op een helling van de heuvel staat waarop de stad is gebouwd. Als je via de deur op de vierde verdieping binnenkomt, kom je in een korte gang en vervolgens in de huiskamer. Het is een ruim vertrek, zeker tien bij zeven meter. De vloer is betegeld met afwisselend rode en okerkleurige zeventiende-eeuwse plavuizen, middenin bevindt zich op een verhoging van twintig centimeter een open haard, met erboven een koperen kap en schoorsteen. Het kan hier ’s winters koud zijn. Rond de open haard staan een paar moderne banken, van het soort dat je in meubelmagazijnen als zelfbouwpakket koopt. De stoelen zijn van hout met zittingen van textiel, zoals filmregisseurs die op de set gebruiken. Bij de tafel van zwaar negentiende-eeuws eiken staan slechts twee stoelen. Eén meer dan noodzakelijk.

Eén muur bevat een rij ramen. Net als de open haard zijn ze recentelijk aangebracht. Ertegenover hangen boekenplanken.

Ik houd van boeken. In een huis dat niet ruim voorzien is van boeken kun je eigenlijk niet wonen. Boeken bevatten de gecondenseerde ervaringen van de mensheid. Om voluit te leven moet je belezen zijn. Ik heb niet de ambitie om in de Afrikaanse steppen geconfronteerd te worden met mensenetende leeuwen, boven de Arabische Golf uit een vliegtuig te springen, door de ruimte te zweven of met de Romeinse legioenen ten strijde te trekken tegen Gallië of Carthago, maar boeken stellen me in staat me te verplaatsen naar deze locaties, in deze situaties. In een boek kan ik verleid worden door Salome, kan ik verliefd worden op Marie Duplessis, kan ik beschikken over mijn eigen Dame aux Camelias, mijn eigen Marilyn Monroe of een Cleopatra helemaal voor mezelf. In een boek kan ik een bank beroven, spioneren voor de vijand, iemand vermoorden. Een willekeurig aantal mensen doden. Nee, dat niet. Eén per keer is genoeg voor mij. Dat was altijd al zo. En ik jaag niet altijd ervaringen uit de tweede hand na.

Boeken hebben ook een bezwaar, want als ik vertrek moet ik ze in de steek laten, en dat is als het afwerpen van zandzakken uit een dalende luchtballon, het leegpompen van ballasttanks van een slagzij makend schip dat men in een orkaan drijvende probeert te houden. Op elke nieuwe plek waar ik kom moet ik opnieuw beginnen en een bibliotheek opbouwen. Ik heb altijd de neiging de boeken te laten opslaan, maar daar is een adres voor nodig, een vast punt, en een dergelijke frivoliteit kan ik me niet veroorloven. Maar als ik mijn blik zo langs deze planken laat gaan, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat deze deeltjes me langer gezelschap zullen houden dan in het verleden gebruikelijk was.

Muziek is ook een van mijn genietingen, iets waaraan ik me kan overgeven, een vlucht uit de realiteit. In de boekenkast staat een cd-speler met daarnaast een stuk of vijftig cd’s. Voornamelijk klassiek. Ik ben geen liefhebber van moderne muziek. Van jazz soms wel. Maar ook in dat genre uitsluitend van de klassieken – de Original Dixieland Jazz Band, King Oliver, Bix Beiderbecke, de Original New Orleans Rhythm Kings, McKenzie and Condon’s Chicagoans. Muziek is ook zeer geschikt om andere geluiden te maskeren of te dempen.

Aan de zijmuren van de kamer heb ik schilderijen hangen. Ze zijn niet erg waardevol. Ik heb ze gekocht op de markt voor de kathedraal waar op zaterdag veel kunstenaars komen. Sommige zijn modernistisch, met blokken, driehoeken en verfslierten. Verder hangen er niet altijd even geslaagde voorstellingen van het platteland in de omgeving: een kerk met een gebrekkig vormgegeven campanile, een watermolen met wilgen, een kasteel op een heuveltop. Er zijn hier in de provincie nogal wat bergen met kastelen erop. De afbeeldingen zijn aantrekkelijk in hun vrolijkheid en primitiviteit, zoals kindertekeningen dat ook kunnen zijn. Ze brengen kleur en licht in huis.

Ik heb licht nodig. In een duistere wereld is licht van essentieel belang.

Achter in de kamer is een kleine keuken ingericht, met een gasfornuis, een koelkast, een spoelbak en een werkblad van namaakmarmer. Een smalle, donkere gang leidt hiervandaan naar een toilet met een wc en – overbodig in mijn situatie – een bidet. Aan de tegenoverliggende zijde van het vertrek bevindt zich een andere deur, die toegang geeft tot een trapje van vijf treden omhoog en een andere gang, waarvan een hele zijde in beslag wordt genomen door een groot raam, slechts onderbroken door kolommen. Het was ooit een balkon, maar is door de vorige bewoner van ruiten voorzien.

Aan deze gang liggen twee grote slaapkamers en een badkamer met alles wat je nodig hebt: bad, douche, toilet, linnenkast, een boiler en nog een overbodig bidet. De vorige bewoner, weet ik van signora Prasca, was een groot amante. Ze vertelt het met een glimlach van zoete herinneringen, alsof ook zij een van zijn veroveringen is geweest. Als ze terugdenkt aan de overlast van zijn feestjes, zijn driftige karakter en het luide gekreun van een jonge minnares dat op zomernachten door het openstaande raam over de binnenplaats echode, noemt ze hem een seduttore. Het valt ook niet mee om het een oude vrouw naar de zin te maken.

De eerste slaapkamer is eenvoudig ingericht met een tweepersoonsbed, een vurenhouten commode, een stoel met een rieten zitting en een klerenkast. Ik ben niet iemand die te midden van allerlei luxe wil slapen. Ik slaap licht. Het hoort bij mijn beroep. Een kamer vol satijn, kussens, spiegels en lekkere luchtjes wiegt de geest net zo effectief in slaap als morfine. Bovendien sleep ik hier geen mooie meiden naartoe. Het bed is wel tweepersoons, maar dat geeft mij de ruimte. In mijn beroep heb je soms ruimte nodig, zelfs als je slaapt. De matras is stevig, want ook zacht schuim en dons maken lethargisch, en het bed zelf piept niet. Er wordt op dit bed niet aan – hoe heet dat tegenwoordig eufemistisch? – ‘horizontaal joggen’ gedaan. Een lawaaiig bed is het laatste wat menigeen in zijn leven heeft gehoord. En ik ben niet van plan om me te voegen in de rijen van deze overleden dwazen.

De badkamer, smaakvol bekleed met witte tegels waarop, willekeurig door het vertrek verspreid, kleurrijke afbeeldingen van bergbloemen, ligt tussen de slaapkamers in.

Over de tweede slaapkamer zeg ik nu niets.

Aan het einde van het voormalige balkon bevindt zich nog een stenen trap, waarvan de treden net zo uitgesleten zijn als die van de hoofdtrap. Wie tot een jaar of twintig geleden, toen het huis in appartementen werd gesplitst, via de voordeur binnenkwam, wist, tenzij hij een bediende of een klusjesman was, dat hij pas helemaal boven op zijn bestemming zou aankomen. Want boven aan deze traptreden bevindt zich het glorieuze hoogtepunt van de Italiaanse architectuur, een achthoekige loggia.

Ik heb haar gemeubileerd met een witgeschilderde smeedijzeren stoel en tafel. Verder niets. Niet eens een kussen. Er is geen elektrisch licht. Op een lage plank onder de borstwering staat een olielamp.

Signora Prasca spreekt er af en toe haar teleurstelling over uit dat ik nooit eens gasten heb die kunnen genieten van de loggia met het panoramische uitzicht en met wie ik zonsopgangen, invallende schemeringen, zwoele zomerse winden en de opkomst van een winters flonkerende Venus laag boven de vallei zou kunnen delen.

De loggia is van mij, en ze is me dierbaarder dan welke gast ook die er zou kunnen rondlopen. Het is echt mijn eigen plekje, meer dan welke andere plek ook in het appartement. Daarboven in de loggia beschouw ik het panorama van de vallei en de bergen en dan denk ik aan Ruskin, Byron, Shelley, Walpole, Keats en Beckford.

Als ik midden in de ruimte zit, onder de dakkoepel, ben ik van beneden af noch vanaf de huizen aan weerszijden te zien. Ik zou wel te zien zijn vanaf het dak of de borstwering boven aan de voorgevel van de kerk, maar die is na zonsondergang afgesloten, en de muren zijn even onneembaar als die van een gevangenis. Er is geen toren bij, en om het gebouw van buitenaf te beklimmen, moet je wel heel zeker weten dat je dat wilt.

De binnenkant van de koepel is beschilderd met een uiterst merkwaardige fresco, waarvan ik de ouderdom schat op ten minste driehonderd jaar, en die hetzelfde beeld toont dat je in werkelijkheid hebt – de bergtoppen, de gevel van de kerk – en dat door de tijd heen onveranderd is gebleven. De hemel erboven is in koninklijk azuur weergegeven, met daarin de sterren als gouden gaatjes. Op sommige plaatsen is de verf verbleekt of afgebladderd, maar over het algemeen is de fresco nog in goede conditie. De sterrenconstellaties herken ik niet, maar ik neem aan dat ze ofwel zijn ontsproten aan de fantasie van de kunstenaar, ofwel een symbolische betekenis hebben die ik niet heb geprobeerd te doorgronden. De tijd is te kort om me te verdiepen in de geschiedenis, is maar net toereikend voor mijn eigen kleine bijdrage aan de verdere ontwikkeling.

==

Ik waag me op het heetst van de dag niet vaak buitenshuis. Niet omdat ik graag doe alsof ik geen buitenlander ben. Het stereotiepe beeld van de Engelsman in het buitenland is op mij niet van toepassing. Ik beroem me niet op een Engelse nationaliteit, en evenmin op een Franse, Duitse, Zwitserse, Amerikaanse, Canadese of Zuid-Afrikaanse. Op geen enkele in feite. Signora Prasca (en eigenlijk al mijn kennissen) gaan ervan uit dat ik een Engelsman ben, omdat ik die taal spreek en in het Engels gestelde post ontvang. Ik luister – en dat zullen ze af en toen weleens horen – op mijn transistorradio naar de bbc World Service. Ik ben ook excentriek, zij het in lichte mate en volkomen ongevaarlijk, want ik schilder vlinders, krijg slechts hoogst zelden bezoek en ben erg op mezelf. Engelsen gaan op het heetst van de dag de deur niet uit. Ik kan in hun ogen alleen maar een Engelsman zijn. Ik help hen wat dat betreft niet uit de droom.

Dat ik liever binnenblijf, wat ik doe als het me uitkomt, heeft een aantal redenen.

Ten eerste komt het me beter uit om overdag te werken. Geluiden die ik eventueel maak worden dan gecamoufleerd door het algemene gedruis van de stad. Geuren die zouden kunnen ontstaan gaan verloren in de mengeling van uitlaatgassen en etensluchtjes. Ik kan beter bij daglicht dan bij kunstlicht werken. Ik moet heel goed kunnen zien wat ik doe. Het voordeel van Italië is dat je er zoveel uren zon hebt.

Ten tweede is het overdag druk op straat. Een menigte is, ik weet het maar al te goed, een ideale schuilplaats – hoewel, niet alleen voor mij: het kan voorkomen dat iemand zich juist voor mij verborgen wil houden, om me te bespieden, om uit te vissen waar ik mee bezig ben.

Ik hou niet van drukte, tenzij die in mijn voordeel is. Een menigte is voor mij als een oerwoud voor een luipaard. Het kan een leefomgeving zijn die heel veilig is of juist heel gevaarlijk, afhankelijk van je houding, de plaats waar je je ophoudt en je aangeboren zintuigen. Wil ik me in een menigte bewegen, dan moet ik voortdurend goed opletten en altijd voorzichtig zijn. Maar na een tijdje wordt zo’n staat van waakzaamheid vermoeiend. Dat is het moment dat je het meeste gevaar loopt, wanneer je aandacht verslapt. Dat is het moment waarop de jager zijn luipaard verschalkt.

Ten derde, als iemand in mijn appartement zou willen inbreken, zou hij het waarschijnlijk bij daglicht doen.

Door de ontoegankelijkheid van het appartement zou een inbraak bij donker risicovol kunnen zijn en in elk geval een moeizame onderneming. Geen enkele inbreker, zelfs geen domme, amateuristische leerling, zou er zin in hebben om over een dak met losse dakpannen te klauteren, een ladder van zeven meter omhoog te trekken, op vijftien meter boven de grond overeind te zetten en met gevaar voor eigen leven verder naar boven te klimmen, en dat allemaal ter wille van een paar snuisterijen in een la, een polshorloge en een televisietoestel.

Nee, een inbreker zou overdag komen, vermomd als een meteropnemer, ambtenaar van de gemeente of de ongediertebestrijding of als inspecteur van bouw- en woningtoezicht. En dan nog zou het niet makkelijk voor hem zijn: hij zou zich toegang moeten verschaffen tot de binnenplaats en dan de sluwe signora Prasca, die hier vóór de oorlog al conciërge was en alle trucs kent, moeten overhalen om de deur van mijn appartement te openen. Die deur is afgesloten met twee veiligheidssloten, en het hout is wel drie centimeter dik. Bovendien heb ik de binnenkant van de deur bekleed met een stalen plaat.

Een gewone inbreker zou trouwens toch zijn tijd verspillen. Mijn horloge zit om mijn pols, en omdat ik geen zin heb om als een zombie voor de buis te hangen en me te vergapen aan holle quizzen en de borsten van Milanese huisvrouwen, bezit ik geen televisie – de buit zou alleen bestaan uit de cd-speler en de transistorradio, en daar hebben de leden van het Italiaanse inbrekersgilde geen voorkeur voor.

Degene die ik vrees, is echter de intelligentere inbreker. Eentje die mij geen materiële rijkdom afhandig zou willen maken, maar uit is op informatie, informatie die makkelijker is door te verkopen dan een achterovergedrukte broche of Rolex Oyster Perpetual. Niet iedereen zit te springen om een gestolen horloge, maar iedereen is tuk op informatie.

Ten vierde, het appartement bevalt me overdag. De buitenlucht heeft er toegang toe via de ramen, de zon beweegt zich onverbiddelijk over de vloer, verdwijnt en komt vervolgens weer binnen door de ramen aan de tegenoverliggende zijde. De dakpannen maken in de hitte tikkende geluiden en hagedissen schieten over de kozijnen. De huiszwaluwen die in de dakgoot nestelen, tjilpen de godganse dag en duiken hun van modder gemaakte nesten in en uit als acrobaten die aan onzichtbare draden heen en weer worden bewogen. Het landschap rond de stad ondergaat elke dag weer een aantal fasen van belichting – de nevels van de dageraad, de harde, heldere zon van de vroege ochtend, de waas van de middag, en in de namiddag de purperen gloed van de ondergaande zon, gevolgd door de twinkelende lichtjes die in de bergdorpen worden ontstoken.

Ik heb een romantische kant, ik ontken het niet. Met mijn interesse voor het gecompliceerde, mijn hartstocht voor nauwkeurigheid, mijn zorg voor het detail en mijn gevoel voor de natuur had ik misschien dichter moeten worden, een man die zonder daartoe aangesteld te zijn de wetten van leven en dood formuleert. Zo iemand ben ik weliswaar toch geworden, maar ik heb sinds ik van school kwam geen letter poëzie op papier gezet. Enige waardering geniet ik af en toe wel, maar uitsluitend onder pseudoniem.

Tot slot, als ik in het appartement ben, ben ik volkomen meester van mijn lot. Bij wijze van spreken. Want er kan me wel een aardbeving overkomen, die zich in dit deel van Italië soms voordoen, ik kan vergiftigd worden door de uitlaatgassen van de auto’s, ik kan door de bliksem worden getroffen tijdens een zomerse onweersbui – er is namelijk geen betere plek ter wereld om het spel van de goden gade te slaan dan vanuit de loggia – of ik kan getroffen worden door een losgeraakt vliegtuigonderdeel. Dat soort onvoorspelbaarheden is voor niemand te vermijden.

Waar ik wel tegen beschermd ben, is tegen de voorspelbaarheden, de risico’s die je kunt inschatten, analyseren en verantwoorden, de nukken en kuren van de mens.

Vroeg in de ochtend ga ik de deur uit. In de vialetto blijft de nacht na zonsopgang nog een halfuur hangen. Bij de Via Ceresio sla ik links af en loop naar de hoek met de Via de’ Bardi. Daar tegenover staat een oud huis, volgens signora Prasca het oudste van de stad. Net onder de daklijn zit een scheur van tien centimeter, die het gevolg is van ouderdom, de bevingen van verre vulkanen en de trillingen van vrachtwagens in de Viale Farnese. In deze scheur huist een kolonie van duizenden vleermuizen. Ik zie ze hier bij het krieken van de dag terugkeren, en dan denk ik aan D.H. Lawrence en zijn pipistrello. Hij had gelijk. Vleermuizen vliegen niet zozeer, maar beschrijven nerveus fladderende, sputterende parabolen.

In het eerste licht loop ik soms de Via Bregno uit, steek de Viale Farnese over en ga het Parco della Resistenza dell’ 8 Settembre in. De pijnbomen en populieren ritselen bij de eerste wind vanuit de vallei. De mussen hippen rond op zoek naar kruimels die door de wandelaars van de vorige dag zijn achtergelaten. Een enkele verdwaalde vleermuis maakt zich meester van de laatste nachtelijke insecten. In de struiken ritselen kleine knaagdieren die de mussen hun kruimels betwisten.

Er is niemand zo vroeg op straat. Ik zou een geest kunnen zijn die door de straten zwerft, ongezien door de levenden. Meestal heb ik het park helemaal voor mezelf, en dat is het beste, het veiligste. Mochten er ook anderen buiten zijn – een conciërge op weg naar haar werk, een in elkaar vervlochten verliefd stel na een nacht van l’amore all’aperto, zoals signora Prasca het vast zou noemen, een man die een ochtendwandeling maakt zoals ik – dan bekijk ik ze, ik ga na wat hun motieven zouden kunnen zijn om zich samen met mij in het park te bevinden, ik probeer in te schatten in welke mate ze bedreigend voor me zouden kunnen zijn en reageer dienovereenkomstig.

Of ik ga ’s avonds naar buiten. Dan leeft de stad, maar het is niet te druk. Er zijn veel mensen op straat, maar er zijn ook schaduwen waar je in weg kunt duiken, poorten en deuropeningen waarin je je kunt verbergen, steegjes waarin je je uit de voeten kunt maken. Ik kan opgaan in de menigte, er in stilte in verdwijnen, als een schip in de mist.

Dit zijn niet meer dan verstandige voorzorgsmaatregelen. Afgezien van hen met wie ik de discrete broederschap van mijn beroep deel, weet niemand dat ik hier ben, of als dat wel het geval is, dan weten ze niet waar precies in de lange laars van Italië ik mijn leven leid. Maar ik moet op alles voorbereid zijn.

Ik ken deze stad, elke straat, elk steegje en elke gang. Tijdens mijn omzwervingen heb ik ze allemaal doorkruist, ik heb ze leren kennen, hun bochten en kronkelingen bestudeerd, evenals de rechte stukken en de hoek waaronder ze omhoog of omlaag lopen. In een kwartier loop ik van oost naar west zonder ooit meer dan acht meter af te wijken van een rechte lijn door de huizen. Ik betwijfel of een van de andere inwoners dat zou kunnen.

Als ik weg wil rijd ik in het spitsuur, zelfs midden in het toeristenseizoen, binnen drie minuten van de plek waar ik mijn deux-chevaux heb staan de stad uit. In zeven minuten ben ik de tolpoort door en rijd ik, met mijn ticket voor het gemak in de asbak, op de autostrada. Na een kwartier ben ik al een eind in de bergen.

==

Ik zal u vertellen hoe het uitzicht vanuit de loggia is. Signora Prasca heeft gelijk als ze me verwijt dat ik er niet samen met anderen van geniet, dus laat het me dan met u delen. Het is jammer dat u niet hier bij me kunt zijn, maar ik ken u niet, dus ik kan dat niet goedvinden. U moet begrijpen dat het best mogelijk is dat ik niet de waarheid spreek. Maar niet doordat ik de waarheid geweld aan zou doen. De waarheid is onontkoombaar en absoluut. Ik pas haar alleen wat aan.

Vanaf de loggia heb ik een panoramisch uitzicht over de daken in de vallei en de bergen van het zuidzuidwesten tot het oostnoordoosten. Ik kijk ook uit over de daken van de stad, en ik zie de kerk en de lange rij bomen langs de Viale Nizza.

De daken hebben allemaal dakpannen, en de schoorstenen, die ook met dakpannen zijn bedekt, zien eruit als kleine daken. Televisieantennes op aluminium palen vormen de enige concessie aan de moderne tijd. Als je die wegdenkt, heb je hetzelfde uitzicht als ten tijde van de panoramaschildering aan de rand van mijn koepel. De daken liggen stapsgewijs steeds een stukje lager naarmate je dichter bij het ravijn komt aan de voet waarvan de rivier en de spoorlijn liggen.

Daarachter ligt de vallei, van het zuidoosten naar het noordwesten over een kilometer of dertig. Aan beide zijden rijzen bergen op tot ruim duizend meter, met een voorgebergte tussen de vlakte in de vallei en de pieken, die ondanks hun hoogte en onherbergzaamheid niet erg indrukwekkend zijn en er eerder bij staan als vriendelijke schildwachten dan als cipiers. ’s Winters daalt de sneeuwgrens tot op slechts honderd meter boven de vallei. Verderop in de vallei verheffen zich ook heuvels boven de vlakte. Die zijn net als de bergen met bos bedekt, mits de helling niet te steil is. Aan de overkant van de vallei liggen dorpen. Op de heuvels liggen dorpjes tegen de plateaus. Men leeft er van het boerenbedrijf; het is een hard leven, naar het geeft ook veel voldoening.

In de stad zijn bedrijven: elektrotechniek, dienstensector, farmaceutische industrie – allemaal hightech en weinig vervuilend. De werknemers wonen in anonieme buitenwijken aan de noordkant, ongezellige nieuwbouwbuurten met popperige huisjes en niet al te hoge appartementsgebouwen te midden van pijnbomen die nog littekens van de bulldozers van de aannemer vertonen. De mensen die hier wonen willen helemaal geen geschiedenis maken.

Gelukkig ligt dit alles buiten mijn gezichtsveld, deze bevlekte ontvangenis zoals Benedetto het graag noemt, deze kale, fantasieloze projecten, deze pretentieuze enclaves van de borghesia Italiana. Wat ik met mijn compacte Yashica-zakverrekijker wel kan overzien, is de vijfduizend jaar geschiedenis die daar voor mij ligt als op een wandtapijt in een kathedraal of een over het landschap uitgespreid altaarschilderij gewijd aan de god van de tijd.

Op een richel die vanuit de bergen omhoogsteekt als een rotsige hanenkam staat een kasteel. Er is nu niet meer dan een ruïne van over, alleen de buitenmuren staan nog overeind, rondom een drie hectare groot terrein met leegstaande barakken, stallen, schuren en onderkomens van edellieden. Er is maar één ingang, afgesloten met een zwaar ijzeren hek en beveiligd met drie kettingen van gehard staal met zware hangsloten. De kettingen vertonen sporen van vruchteloze pogingen ze door te zagen, en op de grond liggen enkele afgedankte zagen, beschadigd als gevolg van onoordeelkundig gebruik of een slecht humeur. Iemand die kennelijk ingenieuzer is dan de incapabele zager heeft geprobeerd om met een hydraulische vijzel de ruimte tussen de tralies groter te maken. Het is hem enigszins gelukt, maar niet helemaal.

Behalve voor mij, zo lijkt het, blijft het kasteel even onneembaar als het ten tijde van de kruistochten was. Omdat mijn geest wel wat lijkt op dat van de bouwers van het fort, een geest gewend aan kuiperijen en verwikkelingen, vertrouwd met de diversiteit van het noodzakelijke en de noodzaak om altijd over een vluchtweg te kunnen beschikken, een touw uit een raam of een ladder langs een muur, heb ik een ingang kunnen vinden.

Niet ver van het kasteel staan de ruïnes van een klooster, het Convento di Vallingegno. Dit is een spookachtige plek. Net als bij het kasteel staan alleen de buitenmuren nog overeind. Daarbinnen zijn de gebouwen er echter beter aan toe. Niet alle daken zijn ingestort. Er wordt gezegd dat hier spoken rondwaren. Heksen – die zijn er in dit deel van Italië nog veel – verstoren de grafrust van de monniken. In 1942 heeft de leiding van de plaatselijke afdeling van de Gestapo hier zwartemagiesessies gehouden. Men zegt dat hier een hoge Gestapo-officier begraven ligt. De heksen zijn ernaar op zoek geweest, maar vooralsnog zonder resultaat.

Rond deze ruïnes liggen dorpjes – San Domenico, Lettomanoppello, San Martino, Castiglione, Capo d’Acqua, Fossa, plaatsjes waar de helft van de bevolking is weggetrokken naar Australië, Amerika of Venezuela, om te ontkomen aan pest, droogte, werkloosheid of de deprimerende ellende van dit soort bergdorpjes in de jaren twintig en dertig.

Ik ken al deze plaatsjes. En ook andere, verder weg gelegen, voorbij de bergpassen, aan paden waarvan alleen gebruik wordt gemaakt door gemzen, herders, wilde zwijnen en – als de eerste zware sneeuw is gevallen – moedig-domme crosscountryskiërs.

De vallei is een en al geschiedenis. De bergen ook. Ik kan hem vanuit de loggia niet zien omdat de rij populieren in het Parco della Resistenza dell’ 8 Settembre in de weg staan, maar zeventien kilometer hiervandaan ligt een brug over de rivier die schuilgaat onder kreupelhout, braamstruiken en clematis. De weg wordt niet meer gebruikt, al vijftig jaar niet. Twintig meter verderop is een nieuwe brug aangelegd, waar nu het gemotoriseerde verkeer gebruik van maakt.

Ik heb me weleens een weg gebaand door de weelderige begroeiing en voet gezet op de kinderkopjes van deze boogbrug. Uit bestudering van de lokale geschiedenis weet ik dat Otto en Koenraad iv, Karel i van Anjou en zowel Hendrik iii als Edward i van Engeland hem hebben overgestoken, om niet te spreken van alle pausen die dat ook hebben gedaan – de diplomatieke Innocentius iii, de sluwe kruisvaarder Gregorius x, de leugenachtige Bonifatius viii en de goedgelovige wonderdoener Celestinus v. Dit waren allemaal mannen met een historische roeping, mannen met een lotsbestemming, mannen die hun stempel op de geschiedenis wilden drukken.

Omdat ik een romanticus ben – geen dichter, maar wel iemand die bemoeienis heeft met de wetten van leven en dood – stel ik me het getrappel en het wegglijden van de paardenhoeven op de kinderkopjes voor, het wapperen van de banieren aan de lansen, het klappen van de teugels en het gerammel van de harnassen, het geluid van maliënkolders en het kraken van het leer. In de rivier weerspiegeld zie ik de glinstering van het staal van de zwaarden en de wirwar van kleuren van alle zijden gewaden en vlaggen.

Geschiedenis is: het kasteel en het klooster, de dorpen, de brug, de wegen, de kerken en de landerijen. Daar houd ik van, de geschiedenis van de gewone, alledaagse dingen.

==

Vandaag is het venijnig warm op de bergkam. Ik ploeter al bijna twintig minuten langs het rotsige pad naar boven. Het is een kale helling, met wilde tijm, salie, laaggroeiende bosschages en distels met op hun stengels wit met bruin gestreepte slakken, wier huisjes door hard geworden slijm tegen de hete zon beschermd zijn, waardoor ze als parels aan de stengels lijken te kleven, alsof het klodders sap zijn die naar buiten geperst en gebakken zijn in de hitte van de dag.

De losliggende rotsblokken zijn groot en verblindend wit als gebleekt email, het pad is ongelijkmatig. Als er minder stenen lagen, zou ik hier per auto naar boven zijn gereden, maar ik kan niet het risico lopen op een lekkende oliecarter of een gebroken as. Ik kan niet zonder betrouwbaar vervoer.

Boven aan het pad, dat zich met haarspeldbochten langs de heuvel naar boven slingert, staat een kerkje met een vervallen toren, nauwelijks meer dan een kapelletje. Ooit stond het binnen de muren van een klein fort, dat echter van groot belang was, omdat je van daaruit, hoog verheven boven de vlakte, het zuidelijk deel van de vallei beheerste. Van hieraf kun je over een afstand van tien kilometer de kronkelende weg volgen door de zich vernauwende vallei. De weg wordt nu weinig gebruikt – verder naar het oosten ligt een gloednieuwe autoweg. Maar hieronder trokken de kruisvaarders voorbij, en kerk en toren behoorden toe aan de eerste bankiers uit de geschiedenis, de tempeliers.

Als ik boven aankom, zoek ik naast de ingestorte toren een geschikt rotsblok om op te gaan zitten. De zon is genadeloos. Ik haal mijn waterfles uit mijn rugzak en drink er met grote teugen uit. Het water is lauw, het smaakt naar niets en ruikt naar plastic.

Ik bewonder die ridders. Zij namen het heft in eigen hand. Ze streden. Ze veranderden hun lotsbestemming. Ze doodden. Ze hadden hun geheimen. Het waren gereserveerde mannen, en zoals alle mannen van discretie joegen ze velen tegen zich in het harnas met hun schroomvalligheid en niet-aflatende afscherming van het eigene. Ik lijk op hen. De toren waar ik tegenaan leun was van hen. Van hieruit beheersten ze het lot.

Het lot in het groot. Niet de kleine oneffenheden in de tijdlijn. De grote wendingen, het klappen van de zweep van de tijd dat met donderende slagen gepaard gaat. Dat pijn doet.

Dit waren geen mannen die kerken bouwden teneinde voort te leven in de herinnering van God of de medemens. Dit waren geen mannen die torens bouwden om in de toekomst bewonderd te worden. Er zijn hier in de vallei en verderop langs de weg die ze hebben aangelegd ook maar weinig locaties die aan hun werk herinneren. Hun kerken zijn merendeels onbeduidend en sober, en hun torens zijn nu puinhopen. Ze hebben niet het aanzien van het landschap veranderd, maar hun eigen bestaan en het mijne. En het uwe.

Ik ben van hun soort. Op mijn onopvallende manier speel ook ik een rol op het brede podium van mijn tijd. Ik bouw geen torens en richt geen monumenten op, en toch verandert door wat ik doe de loop van de geschiedenis. Niet het soort geschiedenis waar Benedetto het over heeft, het sluiten en verbreken van belangrijke verdragen, het smeden van allianties, het regelen van huwelijken tussen illustere prinsen, die voor de rest van de mensheid echter slechts van gering belang zijn. Nee, het gaat om de geschiedenis die de lucht verandert die we inademen, het water waarin we baden, de grond waarop we voor even verwijlen, de geschiedenis die onze manier van denken beïnvloedt.

Je kunt beter de manier waarop een mens de wereld ervaart veranderen, dan de wereld veranderen die hij ervaart. Denkt u daar maar eens over na.

Uitgerust, weer op adem gekomen en met een minder hard bonkend hart van de inspanning doe ik wat ik van plan was te gaan doen toen ik de stad uitging. Dat waren twee dingen.

Het eerste is snel afgehandeld. Ik heb er maar een paar minuten voor nodig. Met mijn verrekijker onderwerp ik de westelijke helling aan een onderzoek. Ze is begroeid met eiken, kastanjes en lijsterbes. Er is geen zichtbaar pad omhoog van beneden uit de vallei, waar de huizen van het dichtstbijzijnde dorp als een groepje reizigers beschutting lijkt te zoeken tegen een naderende storm. De huizen zijn reizigers in de tijd, zou je kunnen zeggen, en de storm is de storm van de tijd. Ik ken het dorp, geen huis is er jonger dan honderd jaar, en twee zijn gebouwd in de twaalfde eeuw. Het ene is dat van de dorpsbakker, altijd al, het ander is een stalling en reparatiewerkplaats voor scooters.

Ik ben een kenner van de topografie van deze bergen en weet dat achter de rotsrand boven aan het bos een bergweide schuilgaat.

Landkaarten zijn in Italië niet te krijgen, geen gedetailleerde tenminste, zoals de Britten ze dom genoeg in elke boekhandel en kantoorboekhandel te koop aanbieden. Topografische kaarten zijn in Italië niet te koop. Alleen de strijdkrachten, de waterleidingbedrijven, de politie en de provinciale overheden beschikken erover. Er zijn in Italië te veel oorlogen gevoerd en er waren altijd al te veel bandieten en te veel politici om het risico te kunnen lopen dat topografische informatie algemeen bekend wordt. Kaarten die duidelijk bergruggen, bergpaden, verwaarloosde en onbewoonde bergdorpjes en niet meer in gebruik zijnde wegen tonen, zijn niet voor het publiek beschikbaar. Voor een 1:50.000-kaart van de regio zou ik veel over hebben, en voor een op een schaal van 1:25.000 tel ik zo driekwart miljoen lire neer. Toch durf ik geen moeite te doen om er een te bemachtigen. Ik weet zeker dat zo’n kaart wel te krijgen is, maar als je ernaar vraagt, maak je jezelf bekend. Dan vertrouw ik toch maar liever op mijn ervaringskennis, en die zegt mij dat daar een bergweide is, die geheel voldoet aan de eisen van wat ik van plan ben.

Ik maak wat aantekeningen en besluit om, zodra het een keer bewolkt is, de berg over te rijden en de situatie te gaan bekijken. Op zonnige dagen kan een autoraampje in de bergen als een spiegel het zonlicht weerkaatsen. Vanuit de loggia heb ik de zon weleens zien weerkaatsen in het raampje van een auto op zevenentwintig kilometer afstand.

Vervolgens wijd ik me aan mijn volgende taak, het schilderen van een Papilio machaon, de gewone koninginnenpage.

Iedereen die dit diertje nog nooit heeft gezien mist werkelijk iets heel moois in zijn leven. Het is, om de uitgave van 1889 van de ‘Kirby’ aan te halen, een grote, sterke vlinder met brede driehoekige voorvleugels en getande achtervleugels. De vleugels zijn zwavelgeel, de voorvleugels zwart aan de basis en zwart dooraderd. Op zijn romp heeft hij ook zwarte vlekken en een brede zwarte band met gele spikkels. De achtervleugels zijn grotendeels zwart met blauwe spikkels en een rode vlek, afgegrensd met zwart en kobaltblauw. Op alle vleugels zijn voor het achterdeel gele maantjes te zien. Hij heeft een spanwijdte van drie tot vier duim en heeft een sierlijke vlucht, met snel op en neer bewegende vleugels. In één woord, prachtig.

Vanuit de vallei, vanaf de gerst- en linzenvelden, vanaf het strookje saffraan, vanaf de wijngaarden en de boomgaarden, is er tussen het kerkje en de vervallen toren een warme stijgwind. Deze waait alleen hier, en de vlinders gebruiken hem om als roofvogels op de thermiek de bergkam over te steken en zo van het ene deel van de vallei naar het volgende te komen. Ik giet mijn val uit over de aarde: de inhoud van een medicijnflesje gevuld met honing en wijn, met daarbij een eierdopje van mijn eigen urine. Het wordt opgenomen door de kiezelachtige grond, waardoor een donkere, vochtige vlek ontstaat.

Kunst is niet meer dan een kwestie van observeren. De romanschrijver bestudeert het leven en herschept het als verhaal, de schilder bekijkt het leven en bootst het na in kleur, de beeldhouwer filosofeert over het leven en vereeuwigt het in onvergankelijk marmer, althans dat denkt hij, de muzikant luistert naar het leven en speelt het na op zijn viool, de acteur doet alsof wat hij doet werkelijkheid is. Ik ben geen echte kunstenaar, ik behoor tot geen van deze categorieën. Ik ben niet meer dan een waarnemer, iemand die in de coulissen van het leven kijkt naar wat er gebeurt. Ik zit altijd in het hok van de souffleur – ik fluister de woorden en een enkele regieaanwijzing, en dan volgen de verwikkelingen.

Hoeveel boeken heb ik niet verbrand gezien, hoeveel schilderijen niet vaal en vuil geworden, hoeveel beelden niet kapotgeslagen, gebarsten door vorst of gekloofd door brand? Hoeveel miljoenen muzieknoten heb ik niet horen langskomen die als de rook van een weggegooide sigaar verwaaiden?

Ik hoef niet lang te wachten. Bij toeval is de eerste vlinder die aankomt een P. machaon. Hij strijkt neer op de vochtige plek in de aarde. Hij heeft de val geroken. Een van zijn rode vlekken ontbreekt. Er zit een scheurtje in een van zijn vleugels. Het scheurtje heeft precies de V-vorm van een vogelsnavel. De vlinder rolt zijn zuigorgaan uit alsof het een horlogeveer is die zich ontspant. Hij laat hem op de grond zakken en tast naar de meest vochtige plek. Dan begint hij te zuigen.

Ik kijk toe. Dit prachtige schepsel drinkt iets wat gedeeltelijk uit mij afkomstig is. Wat ik uitscheidt, zuigt hij op. Ik stel me voor dat mijn urine zout is, de honing en de wijn bedwelmend en misselijkmakend zoet. Het duurt niet lang voordat een half dozijn P. machaon zich te goed zitten te doen aan mijn bedwelmende middel, vergezeld door nog andere soorten, waarvoor ik vandaag echter geen belangstelling heb. De eerste koninginnenpage, die met de gescheurde vleugel, heeft genoeg gehad, gaat in de schaarse schaduw van een distel staan en opent en sluit zijn vleugels. Hij is dronken van mijn zout en de wijn. Maar niet voor lang. Binnen twintig minuten zal hij zich herstellen en langs de helling naar beneden fladderen, op zoek naar andere nectar, minder lekker maar wel gezonder.

Ik begrijp niet hoe mensen zoiets moois kunnen doden. Daar is toch geen plezier aan te beleven: zo’n prachtig voortbrengsel van de evolutie vangen, het vergassen met chloroform of in de borst knijpen tot de dood erop volgt, het op een plaat kurk leggen totdat de rigor mortis is ingetreden en het dan, onbeweeglijk in de dood, bewaren in een vitrine met een gordijntje ervoor om te voorkomen dat de kleuren in het licht zullen verbleken. Voor mij is dit het hoogtepunt van onbezonnenheid en waanzin.

Met het doden van een vlinder is niets te winnen. Het doden van een mens is een andere kwestie.

==

Het dorpsplein van Mopolino is driehoekig, en acht bomen op een rij, met blutsen in hun bast doordat mensen hun auto onzorgvuldig parkeren en met boven de grond uitstekende wortels gekleurd door de urine van honden en bemest met sigarettenpeuken, beschaduwen de westzijde. Ze staan in bedden van vuil grind en zijn omringd door trottoirbanden die geen bescherming bieden. Italiaanse chauffeurs beschouwen een trottoirband niet als een aanwijzing, maar als een onhandige obstakel.

Op de oostelijke punt van de piazza ligt het dorpspostkantoor. Het is maar klein en het ruikt er naar jutezakken, tabak, goedkoop papier en lijm. De houten balie is zeker zo oud als de beheerder, die volgens mij niet jonger is dan vijfenzestig. De balie is hoogglanzend gepolijst door de vele mouwen die eroverheen strijken, maar vertoont ook een barst, die gevuld is met het stof van jaren. Het gezicht van de beheerder lijkt eveneens hoogglanzend gepolijst en gebarsten.

De piazza heeft het voordeel dat er twee bars aan liggen, aan elke kant een. Dat is voor mij handig, want daardoor kan ik, als ik in de ene bar zit, niet alleen de piazza, maar ook de andere bar in de gaten houden.

Dat iemand die mij bestudeert in dezelfde bar iets te drinken zou bestellen, is niet erg waarschijnlijk. Als ik er ben, zou hij het gevoel krijgen dat hij weg moest gaan, of hij zou aan een van de tafeltjes buiten gaan zitten. En daardoor zou hij opvallen. Hij zou liever aan de andere kant van de piazza gaan zitten, waar hij mij van een afstand kan bekijken.

Ik heb er lang over gedaan om een geschikt postkantoor te vinden.

In de stad waar ik woon, is het postkantoor te groot, te druk, te open. Het is daar en in de ernaast gelegen vestiging van de telefoonmaatschappij altijd een drukte van belang, en er zijn altijd veel mensen die wachten totdat er een telefooncel vrijkomt of totdat ze aan de beurt zijn om postzegels te kopen, een brief af te geven of een telegram te versturen. Ze staan er de krant te lezen, met elkaar te kletsen of naar de mensen te kijken. Sommigen lopen ongeduldig heen en weer. De ideale plaats voor iemand die wil kijken zonder zelf gezien te worden.

Er is daar geen café te bekennen. Als er een was, zou de eigenaar er veel geld kunnen verdienen, en het verbaast me dat niet een slimme ondernemer heeft gezien wat een mooie locatie het is. Het zou ook voor mij een ideale post zijn om de mensen in de gaten te houden en eventuele dreigingen te onderkennen. Toch is het ondenkbaar dat ik op zo’n plek vol met toeschouwers werkelijk veilig zou zijn. Het eerste waaraan ik behoefte had toen ik in deze streek kwam wonen, was aan een plek die ik behoedzaam kon benaderen, als een tijger die terugkeert naar zijn eerder gedode prooi en zich ervan bewust is dat er in een boom een jager verborgen kan zijn, die daar geduldig zit te wachten.

Elke keer als ik naar Mopolino rijd, zet ik dus mijn kleine deux-chevaux bij de laatste boom in het rijtje, waarna ik naar de bar links op de piazza loop. Ik ga elke keer aan hetzelfde tafeltje zitten en bestel elke keer hetzelfde – een espresso en een glas ijswater. De patron, die ietsje minder oud is dan de beheerder van het postkantoor, kent me inmiddels en accepteert me als een gewone, zij het zwijgzame bezoeker.

Ik kom daar niet altijd op dezelfde dag van de week en evenmin op hetzelfde tijdstip – met zo’n strak tijdschema zou ik om problemen vragen.

Een tijdje lang zit ik aan mij koffie te nippen en kijk ik hoe het dorpsleven zijn trage gang gaat. Een boer komt aanrijden op een kar die voortgetrokken wordt door een dikke pony. De kar is geconstrueerd op het onderstel van een Fiat-bestelwagen, en de houten opbouw is afkomstig van een sjees die vele tientallen jaren ouder geweest moet zijn. De opbouw is kunstig bewerkt met een bladmotief en getuigt van een even grote esthetische kwaliteit als de rest van de kar van vindingrijkheid. De wielen zijn afkomstig van een zware vrachtwagen en zijn voorzien van kale, half opgeblazen Pirelli-luchtbanden. Er komt een stel rumoerige tienerjongens op scootertjes de piazza op gereden, en het geluid van hun voertuigen en hun stemmen weerkaatst even tegen de muren. Een rijk man in een Mercedes rijdt naar het postkantoor en laat zijn voertuig midden op de weg staan terwijl hij binnen zijn zaken afhandelt. Het kan hem niks schelen dat hij de doorgang blokkeert voor de man die, zoals elke dag, vlees komt afleveren bij de slagerij. Verder zijn er twee bloedmooie meisjes die koffiedrinken in de andere bar en die af en toe vrolijk lachen en dan weer serieus zijn, in overeenstemming met de dingen die jongelui bezighouden.

Ik wacht tot er een uur verstreken is. Als niets mij verontrust, loop ik vlug het postkantoor in.

Buon giorno,’ zeg ik.

De beheerder mompelt iets terug terwijl hij zijn kin naar voren steekt. Het is zijn manier om te vragen wat ik wil, hoewel hij dat heel goed weet. Het is altijd hetzelfde. Ik koop geen postzegels en zelden verstuur ik een brief.

Il fermo posta?’ informeer ik.

Hij draait zich om naar een rek met postvakjes achter een postzak op een metalen frame dat eruitziet als een rollator. Ik vraag me af of hij, als de post van die dag is opgehaald, het ding misschien ook nog gebruikt om mee naar huis te lopen.

Uit een van de vakjes haalt hij een met een elastiek bij elkaar gehouden bundeltje poste restantebrieven tevoorschijn. Sommige daarvan liggen er al weken, maanden zelfs. Het zijn relieken van op niets uitgelopen amourettes, plannetjes van kleine criminelen die allang zijn uitgevoerd of waarop men bij nader inzien is teruggekomen, zaken die uiteindelijk geen doorgang hebben gevonden en toeristen die allang verder zijn getrokken op hun rusteloze tocht. Ze vormen bij elkaar een triest commentaar op het lamlendige, steeds veranderende, gevoelloze karakter van de menselijke natuur.

Behendig, zoals een bankbiljettenteller door een dikke stapel bankbiljetten gaat, doorzoekt hij de post. Als hij klaar is, begint hij opnieuw totdat hij bij mijn brief aankomt. Het is er altijd maar een. Met zijn dunne, uitgeteerde vingers haalt hij hem ertussenuit en gooit hem met een onverstaanbaar gebrom op de balie. Hij kent me inmiddels goed en vraagt me niet meer om mezelf te identificeren. Ik leg honderd lire wisselgeld op de balie bij wijze van betaling of fooi. Met zijn knokige vingers schuift hij de munten over de balie en in de palm van zijn hand.

Als ik het postkantoor verlaat, loop ik niet direct naar mijn auto. Ik maak eerst een ommetje door het dorp. De straten zijn stil en koel in de schaduw, de keien voelen glad en hard aan onder mijn voeten, de luiken voor de ramen zijn dicht om de hitte van de dag buiten te sluiten. Hier en daar liggen voor deuropeningen honden te slapen, die echter zo afgemat zijn door de hitte dat ze de moeite niet nemen om naar een vreemdeling te grommen, of misschien kennen ook zij me inmiddels. Katten verstoppen zich tersluiks in de schaduw onder trapjes of lateien en kijken helder, oplettend en sluw uit hun ogen, als Napolitaanse zakkenrollertjes.

In één deuropening zit altijd een oude vrouw. Ze is aan het kantklossen, en met vingers zo knoestig als de wortels van de bomen op de piazza, maar nog steeds lenig, tikt ze met geoefende gebaren en een handigheid die ik bewonder de klossen over het frame. Ze zit in de schaduw, maar haar handen en het kant worden door de stralende zon beschenen, en de huid over haar knokkels is als gelooid leer.

Elke keer als ik haar passeer, glimlach ik. Vaak blijf ik even staan om haar handwerk met een waarderende blik te bekijken.

Ongeacht het tijdstip van de dag begroet ze me met: ‘Buona sera, signore,’ uitgesproken met een hoog piepstemmetje, als van een miauwende kat.

Aanvankelijk heb ik me afgevraagd of ze misschien blind was, en of elk tijdstip voor haar donker was als de avond, maar al snel realiseerde ik me dat ze, omdat haar ogen alles in de schemering zien, permanent verblind is door de zon op de witte mazen van het kant.

Ik wijs naar haar kant en zeg: ‘Molto bello, il merletto.’

Deze opmerking ontlokt haar steevast een brede, tandeloze glimlach en steeds dezelfde reactie, met een varkensachtig, spottend geknor.

Merletto. Si! I lacci. No!

Hiermee verwijst ze naar de eerste keer dat ik haar aansprak en, op zoek naar het juiste woord, veronderstelde dat laccio kant was. Maar dat betekent schoenveter.

Nu maak ik onder het lopen mijn brief open, lees hem en memoriseer de inhoud. Ik houd ook in de gaten of iemand mij volgt. Voordat ik terugga naar de auto, blijf ik staan en laat, terwijl ik me buk om mijn schoenveter vast te maken, mijn blik over de piazza gaan. Ik let ook op de auto’s die er staan. Van de meeste weet ik dat ze toebehoren aan mensen die hier wonen. Van de auto’s die ik niet ken, sla ik de bijzonderheden op in mijn geheugen. Zo zal niemand me op de terugweg naar de stad ongezien kunnen volgen.

Als ik er gerust op ben dat ik geen gevaar loop, of althans de juiste voorzorgsmaatregelen heb getroffen, vertrek ik. Uit voorzorg doe ik ook nog enkele andere dingen, maar daar hoeft u niets van te weten. Ik kan me niet permitteren die tot in de details te verklappen – dat zou onzorgvuldig zijn.

Op de terugweg naar de stad – een afstand van ongeveer vijfendertig kilometer – controleer ik of ik niet gevolgd word, en verscheur de brief tot de kleinst mogelijke snippers, die ik beetje voor beetje uit het raampje gooi, waarna ze door de wind worden verspreid.

==

De tweede slaapkamer in het appartement is mijn werkruimte. Hij is vrij groot, bijna te groot, want ik werk liever in kleinere ruimten. Gezien het werk dat ik doe is dat niet goed voor mijn gezondheid, maar ik ben eraan gewend geraakt en kan het goed uithouden in een kleine kamer.

In Marseille had ik mijn thuisbasis in een ruimte die vroeger een wijnkelder was geweest. Er was totaal geen ventilatie, afgezien van een rooster hoog in de muur en een rookkanaal in een hoek. Er was geen daglicht, wat afschuwelijk was. Ik heb daar wekenlang mijn ogen zitten bederven, alleen voor die ene klus. De resultaten waren fantastisch, misschien de beste van mijn leven, maar ik heb er mijn gezichtsvermogen en mijn longen mee aangetast. Maandenlang heb ik last gehad van keelpijn en bronchitis en heb ik een zonnebril moeten dragen, en pas heel geleidelijk kon ik wat lichtere glazen gaan dragen, totdat ik uiteindelijk weer bij vol daglicht kon kijken. Het was een hel geweest. Ik dacht dat het afgelopen was voor me, maar dat was niet het geval.

In Hongkong heb ik een tweekamerflat gehuurd in Kwun Tong, een industriewijk in de buurt van de luchthaven Kai Tak. De milieuvervuiling was er afschuwelijk. De viezigheid lag over de wijk verspreid als bladeren op een vijver. Op de begane grond had je slachtafval, etensresten, stroken van rotan steigerbindingen, piepschuimen etensbakjes, afgedankte plastic schoenen, papier en gewone vuiligheid. Vanaf de eerste verdieping – in het gebouw waarin ik mijn tijdelijke atelier had gehuurd, heette deze ironisch genoeg het entresol – tot aan de derde of vierde verdieping stonk het naar benzine en dieselolie. Van daaraf verder naar boven hing er voornamelijk een geur van koolstoftetrachloride met accenten, afhankelijk van de richting waaruit de verstikkende wind woei, van verbrande suiker, het riool, gesmolten plastic, textielkleurstoffen en frituurvet. Op de verdiepingen onder de mijne waren achtereenvolgens gevestigd een kledingververij, een fabriek van speelgoed, een keuken waar viskoekjes werden gemaakt, een snoepfabriek, een laboratorium waar valse gebitten werden gemaakt, een fabriek van plastic brillen en een stomerij. Het afvalwater was afkomstig van een verroeste twaalf-inch-pijp die op de vijfde verdieping lekte.

Ik vond het er vreselijk. De ventilatie in mijn flat, net als de ongeveer tien andere ‘woningen’ op de bovenste verdiepingen, waarvan de bewoners, net als ik, hun brood verdienden met een of ander fabricageproces, was op zich goed. Maar afvoeren van de kwade dampen die ik produceerde, betekende wel dat die van de anderen bij mij naar binnen werden geblazen. Midden op straat, voor de deur, liep de metro, net als die van New York op betonnen pijlers, alleen veel moderner, en verbazend genoeg vlekkeloos schoon.

Het was er ook nog eens onbeschrijfelijk lawaaiig, met treinen die er om de drie minuten passeerden, vrachtwagens, auto’s, machines, die schreeuwden, claxonneerden, hamerden, bonsden, slepen en sisten. En een groot deel van de dag vloog er om de paar minuten een straalvliegtuig brullend over.

Ik ben er vijf weken geweest. Ik heb onafgebroken gewerkt. De klus was snel geklaard, want ik wilde daar weg. De aflevering moest in Manilla gebeuren. Daarna heb ik een lange onderbreking ingelast in Fiji, waar ik als een gepensioneerde piraat kwistig van mijn buit heb geleefd.

In Londen heb ik eens een garage gehuurd onder de bogen van een spoorwegviaduct ten zuiden van de Theems. Het was een kloterig onderkomen – kloterig was toen een modewoord – maar het was voor mijn doeleinden geschikt. Ik kon er met de deur open werken, bij daglicht. Onder de andere bogen waren een opslagruimte, een carrosseriebedrijf, een televisiereparatiebedrijf en een bedrijf dat brandblussers oplaadde gevestigd. Niemand bemoeide zich met de zaken van de anderen. We gingen tussen de middag allemaal naar de nabijgelegen pub om Scottish eggs en harde broodjes met zure haring te eten en Bass te drinken. Er heerste kameraadschap daar onder die bogen, met die modderpoelen voor de deur, het vuile metselwerk en het stoffige cement, het hek van roestige kettingen en het vreemd genoeg troostend klinkende gerommel van de forenzentreinen op weg naar Charing Cross of Waterloo boven ons hoofd.

De anderen dacht dat ik fietsframes op maat produceerde. Ik heb een racefiets gekocht om het alibi in stand te houden. Ik moest daar halsoverkop vertrekken. De politie zat me op de hielen, compleet met megafoons en sluipschutters. Een van de monteurs van het carrosseriebedrijf was een informant. Hij had ze een seintje gegeven toen ik lood stal – hij kon het ruiken als ik het metaal omsmolt. Het was een belachelijke beschuldiging. De man had me naar zijn eigen normen beoordeeld, wat een ernstige vergissing van hem was.

Twee jaar later ben ik er nog eens terug geweest. Ik ontdekte dat de modderige toerit veranderd was in een voetgangersgebied met fraaie ijzeren pilaren beschilderd met het wapen van het stadsdeel. Onder de bogen zaten nu een modieus restaurant, een fotostudio en een unisekskapsalon. Ik heb ook de monteur teruggevonden, die inmiddels op een rustig, met bomen omzoomd pleintje vlak bij Old Kent Road woonde. Volgens de roddelbladen, hebben hij en de jonge vriendin met wie hij samenwoonde zelfmoord gepleegd. Een dubbele zelfmoord van twee geliefden, werd er gesuggereerd. Ik had het zo geënsceneerd.

Dat was de enige keer dat ik ooit terug ben gegaan. Marseille, Hongkong… ik ben er nooit meer geweest. Athene, Tucson, Livingstone, Fort Lauderdale, Adelaide, New Jersey, Madrid… nooit heb ik daar nog een stap gezet.

Van alle werkruimten die ik heb gehad is de tweede slaapkamer in mijn Italiaanse toevluchtsoord echter verreweg de beste. Het is er luchtig. Zelfs met de luiken dicht op een warme dag in het heetst van de zomer gaat er toch voortdurend een koel windje door het huis. Door de deur en tussen de latten van de luiken door komt zoveel licht naar binnen dat ik geen spotlights nodig heb, tenzij ik zeer gedetailleerd werk doe. Alle kwalijke luchtjes die ik van tijd tot tijd als gevolg van een of andere bewerking zou kunnen produceren, worden weggeblazen, om plaats te maken voor frisse lucht. Buiten vervliegen de geuren snel. De vloeren zijn stevig omdat ze van steen zijn, en ze absorberen het geluid grotendeels.

In de kamer staan maar weinig meubels. In het midden staat een grote werkbank. Daarnaast staat een ijzeren kast met schappen waarop ik mijn gereedschap heb liggen. Tegen de muur, rechts van het raam, staat een kleine draaibank van het soort dat juweliers gebruiken. Hij is op twee ijzeren poten gemonteerd, die op houtblokken staan waaronder een laagje massief rubber zit zoals dat wordt gebruikt voor de ophanging van automotoren. Naast de draaibank is een luidspreker van de stereo-installatie aan de muur bevestigd, aan de andere kant van de kamer hangt de tweede. Ik heb in de kamer een stalen aanrecht met een koudwaterkraan geïnstalleerd en het geheel laten aansluiten op de aan- en afvoerleidingen in de badkamer ernaast. Ik heb een kruk om op te zitten, die op een vierkant tapijt staat. Bij de werkbank heb ik een elektrisch kacheltje staan. Links van de deur staan een tekentafel en nog een krukje. Dat is alles.

De draaibank was een probleem. De werkbank, dat snapte signora Prasca wel. Kunstenaars gebruiken dat soort tafels, heeft ze gedacht. Ik had ervoor gezorgd dat ze er getuige van was toen mijn ezel en de tekentafel tegelijkertijd werden bezorgd. En ook de spotjes. Ik moest het zo inkleden dat het leek alsof ik de werkbank nodig had voor mijn werk als kunstenaar. Maar voor het maken van miniaturen heb je natuurlijk geen draaibank nodig. Daarom had ik hem in onderdelen opgeslagen in de gehuurde bestelauto die ik uit Rome hiernaartoe had gereden en had geparkeerd op het Largo Bradano. Stukje bij beetje heb ik de werkbank toen over vier dagen verspreid naar het appartement overgebracht. Het onderstel was te zwaar voor mij alleen. Ik ben erbij geholpen door een van de monteurs van Alfonso’s garage op de Piazza della Vanga. Hij dacht dat hij hielp met het overbrengen van een drukpers – kunstenaars maken immers afdrukken. Dat had hij zelf gezegd. Signora Prasca was op dat moment inkopen aan het doen op de markt.

Als de draaibank te veel lawaai maakt, zet ik de geluidsinstallatie hard. De luidsprekers zijn aangesloten op de cd-speler in de huiskamer. Als het metaal bij het draaien erg hard schuurt, zet ik een van de volgende drie stukken op: Toccata en Fuga in D kleine terts van Bach, het tweede deel van Mahlers Eerste Symfonie, ‘Titan’ genaamd, en als meest toepasselijke, want ik houd wel van ironie, Mendelssohns Vierde Symfonie, de ‘Italiaanse’. Over ironie gesproken, ik bedenk nu dat ik mijn muziekrepertoire misschien nog moet aanvullen met de laatste vijf minuten van Tsjaikovsky’s Ouverture 1812 – het kanongebulder past wel bij de geluiden van de draaibank.

==

Imbert. Hij was een rustige man, als ik me goed herinner. Antonio Imbert. U zult waarschijnlijk niet van hem gehoord hebben, tenzij u een specialist bent in Midden-Amerikaanse toestanden of een oudere ambtenaar van de cia. Ook zijn medewerkers zult u niet kennen, zijn maten, zijn agenten. Het waren belangrijke mensen in hun wereld, in hun geschiedenis: Diaz was brigadegeneraal, Guerrero was een naaste medewerker van de president, Tejeda en Pastoriza waren allebei ingenieur (ik heb nooit geweten waarin). En dan had je nog Pimentel, Vasquez en Cedeno. En Imbert.

Hij was de enige van de moordenaarsploeg die ik heb ontmoet, en dat was maar bij één gelegenheid, gedurende ongeveer twintig minuten, terwijl we een cocktail dronken in een hotel in South Miami Beach. Het was wel een toepasselijke omgeving. Het hotel was een louche bedoening, daterend uit de hoogtijdagen van drooglegging en gangsterdom. Het was een art-decohuis met rondingen en krommingen als bij een ouderwetse Amerikaanse limousine, een Dodge bijvoorbeeld, of een Buick, zo’n Great Gatsby-auto. Er werd gezegd dat Al Capone er zijn vakantie eens heeft doorgebracht, en Lucky Luciano. Ik heb toen, herinner ik me, een manhattan besteld, terwijl Antonio van een tequila met zout en citroen nipte.

Er werd gezegd dat hij als enige is ontkomen aan de kogelregen die dat soort mannen achtervolgt zoals boze bijen degene die tegen hun korf schopt achtervolgen. Het waren allemaal types die tegen de korf schopten. De korf was in dit geval de Dominicaanse Republiek, en de bijen waren de volgelingen van generalissimo Rafael Leonidas Trujillo.

Hij is verdwenen – Antonio, bedoel ik; Trujillo is gewoon vermoord. Ik heb nooit geweten waar hij naartoe is gegaan, hoewel ik een licht vermoeden heb dat hij eerst naar Panama is gegaan. Zoals overeengekomen, werd mij op 30 juli, op de dag af twee maanden na de aanslag, in Colon een bankcheque van de First National City Bank toegestuurd.

Het is al vreselijk lang geleden, die ontmoeting – eind februari 1961. De moord op Trujillo vond in mei van dat jaar plaats.

Het was een traditionele afrekening. Al Capone zou er heel tevreden over zijn geweest. De aanslag had alle kenmerken van een gangstermoord, niet alleen in de uitvoering, ook in de voorbereiding. Ik ben geen liefhebber van luchthartige absurditeit: zo’n aanslag is geen geïmproviseerde grap, maar een daad die onherstelbaar is. Die opvatting is tegenwoordig zeldzaam. Grootse moorden worden niet meer gepleegd – die zijn verdwenen zoals het tijdperk van welsprekendheid, decadentie en oceaanstomers verdwenen is, zoals de vliegboot en macabere rijke dames met nertsjassen en dikke lagen make-up verdwenen zijn. Nu gaat het met een bom of een granaat, met een kogelregen, met een op afstand bediende landmijn, met een uitbarsting van rauw geweld. Verdwenen is de artisticiteit, weg is de beroepstrots, men legt zich er niet meer op toe, er is geen nuchtere zelfbeheersing meer. Geen echte koelbloedigheid.

Trujillo was een man met vaste gewoontes. Elke avond bezocht hij zijn hoogbejaarde moeder in San Cristóbal, tweeëndertig kilometer van Ciudad Trujillo. De mannen, dat wil zeggen Antonio en zijn maten, hebben de weg afgezet met twee auto’s. Een derde auto reed achter hem aan. Toen de auto van de generalissimo afremde, openden de mannen in de volgauto het vuur. Vanuit de berm van de weg vuurden de anderen hun machinegeweren af. Zo is de officiële lezing. De generalissimo heeft met zijn eigen revolver nog teruggeschoten. Zijn chauffeur schoot terug met de twee machinepistolen die in de auto lagen. De chauffeur heeft het overleefd. De aanvallers hebben niet op de voorbank gericht. Hun schoten waren op de achterzijde van de auto gericht, op het naar beneden gedraaide raampje, op de lichtflitsen uit de loop van het pistool van hun slachtoffer.

Toen ze hem hadden doodgeschoten, stelden ze zich er niet mee tevreden om dat te constateren. Ze hebben hun dekking verlaten, hebben tegen zijn lichaam geschopt, er met de kolf van hun wapen op in geslagen en zijn linkerarm verbrijzeld. Toen hebben ze zijn lichaam in de kofferbak van een van de auto’s die de weg blokkeerde gegooid en zijn ze weggereden om het, na nog een laatste blik op het gewonde, verwrongen gezicht van de dictator, ergens in het donker te dumpen.

Wat ze deden was verkeerd – niet het doden zelf, want dat is altijd wel te rechtvaardigen. Nee, de verminking deugde niet. Ze hadden zich tevreden moeten stellen met de dood van hun vijand. Het was geen kwestie van esthetiek of moraal, van politiek opportunisme of van menselijkheid. Dat was gewoon tijdverspilling.

De doden voelen niets. Voor hen is het voorbij. Voor de moordenaars is niets te winnen met het mishandelen van een lijk. Ik zie niet in wat voor een genoegen of zelfrechtvaardiging men aan dat soort handelingen kan ontlenen, hoewel ik wel aanvaard dat die er toch moeten zijn. De moordenaars ontmenselijken en vernederen zichzelf erdoor. Tenslotte is het plegen van zo’n koele, zuivere, precieze, snel uitgevoerde aanslag zo menselijk dat het eigenlijk beestachtig is om die op zo’n manier te reduceren tot iets van pure lichamelijkheid.

Toch kan ik hun gevoelens wel billijken, geloof ik – de haat die ze voor Trujillo moeten hebben gehad, om wat hij gedaan had, om datgene waarom ze zich tegen hem hadden gekeerd.

Ze hebben in elk geval de chauffeur gewond en bewusteloos achtergelaten. Hem hebben ze niet mishandeld en gedood. Hij was slechts een toevallige toeschouwer bij het tableau van de zich voltrekkende geschiedenis.

Ook dat was een fout. Nooit een betrokken toeschouwer ertussenuit laten knijpen. Ze horen deel uit te maken van de geschiedenis waarvan ze getuige zijn. Dat is niet alleen hun lot, het is ook hun recht. Door hun dat te onthouden, onthoud je de geschiedenis nog een slachtoffer.

==

Wie tegen een westerling zegt dat tegen een kapokboom plassen taboe is, omdat de duivel er dan via je pisboog en je geslachtsorgaan uit kan ontsnappen, waardoor je onvruchtbaar wordt, wordt uitgelachen. Het taboe wordt in de oude wereld niet serieus genomen. Het is iets van primitieve stammen, van koppensnellers en mensen die hun gezicht beschilderen.

Toch is ook voor ieder zogenaamd beschaafd mens de dood een taboe. We zijn bang voor de dood, verafschuwen hem, hebben er bijgelovige gedachten over. Onze godsdienst waarschuwt ons ervoor, roept beelden op van zwaveldampen en hellevuur, van duivels met rode staarten en hooivorken die ons willen strikken en naar beneden duwen. Volgens mij huist er geen dibboek in de kapokboom en bestaat de hel niet. De dood is niet meer dan een deel van een proces dat onontkoombaar en onherroepelijk is. We leven en we sterven. Voor wie geboren wordt is dit het enige zekere, het enige onvermijdelijke. Het enige wat onzeker is, is slechts het tijdstip waarop de dood in ons leven intreedt.

Bang zijn voor de dood is net zo zinloos als bang zijn voor het leven. Leven en dood zijn allebei realiteiten waarmee we worden geconfronteerd, en we hebben ze maar te aanvaarden. Een faustiaans alternatief is er niet. Het enige wat we kunnen doen, is proberen de naderende dood te vertragen of te versnellen. De mensen streven ernaar hem uit te stellen. Instinctief. Het leven, zo lijkt het, is te verkiezen boven de dood.

Ik geef toe dat ook ik de intrede van de duisternis wil uitstellen. Ik weet niet waarom. Er is niets aan te doen. Die duisternis zal onherroepelijk komen, alleen de manier waarop is misschien te beïnvloeden.

Als ik wil, kan ik morgen zelfmoord plegen. Het potje codeïne staat klaar in het medicijnkastje in de badkamer. Elke dag behalve zondag rijdt er vanuit Milaan een sneltrein naar het zuiden die hier op het station niet stopt; ik hoef maar een stap naar voren te doen om aan alles een einde te maken. Hier in de bergen zijn ravijnen van gigantische diepte, en dan is er altijd ook nog het pistool – de schone, snelle manier van sterven.

Misschien vergis ik me – de klassieke talen waren nooit mijn sterkste vakken – maar volgens mij was het Simonides die schreef: ‘Iemand zal blij zijn als ik, Theodorus, dood ben, en een ander zal blij zijn als ook die persoon dood is, want we staan allemaal, elk van ons, in de schuld bij de dood.’

Het staat wel vast dat er mensen zijn die mijn verscheiden zullen vieren als ze ervan horen, mensen die Karel ix van Frankrijk gelijk zullen geven in zijn uitspraak dat niets zo lekker ruikt als het lijk van een vijand. En net zo zeker is het dat er weinig gerouwd zal worden aan mijn graf. Als ik vandaag dood zou gaan, zou signora Prasca misschien om me huilen. En Clara en Dindina. Benedetto zou een paar woorden zeggen en verdrietig zijn omdat hij me geen laatste biecht had kunnen afnemen. Sterker nog, als hij mijn vriendschap zo waardeert als ik denk dat hij doet, zou hij zich voorstellen dat hij in mijn laatste, hortende ademtocht nog een uiting van berouw had gehoord of in een minieme trilling van mijn oogleden nog een reactie op de laatste vragen had waargenomen. Maar daar zou natuurlijk geen sprake van zijn. Elke trilling zou zijn veroorzaakt door verval van mijn zenuwgestel, door onwillekeurige elektrische stroompjes of doordat de spieren zich ontspannen en voorzichtig al een aanvang maken met hun wederkeer tot stof.

Welke naam er in mijn grafrede genoemd zal worden en op mijn grafsteen gebeiteld zal staan, weet ik niet. A.E. Clarke misschien. Signor Farfalla zou ik eigenlijk liever hebben. Als de dood zich voor mij verheft, zal ik moeten accepteren dat de vraag naar mijn identiteit rijst. Maar wat er ook gebeurt, op de grafsteen zal niet mijn echte naam prijken. Wat het kerkhof betreft, zal er altijd sprake zijn van een administratieve vergissing.

Ik ben niet bang voor de dood, en evenmin om dood te gaan. Ik denk er niet over na. Ik accepteer gewoon dat hij eens zal komen, wanneer de tijd daarvoor rijp is. Ik denk er zo over als Epicurus. De dood, die het meest beangstigende zou zijn wat een mens kan overkomen, betekent niets voor mij. Zolang ik leef, bestaat hij niet, want dan is hij er niet, heeft hij niet plaatsgevonden en is hij reëel noch voorspelbaar. En als hij er wel is, is het niets. Het zal alleen betekenen dat ik niet meer besta. Je hoeft er dus niet over na te denken, want zolang je leeft is hij er niet, en de doden, die er niet meer zijn, hebben er net zomin weet van. Het is niet meer dan een klapdeur tussen bestaan en ophouden met bestaan. De dood vindt niet plaats tijdens het leven. Je ervaart hem niet als iets in je leven. Hij staat op zichzelf. Zolang ik leef, bestaat de dood niet.

Dat ik me niet druk maak om de dood, impliceert dat ik me evenmin druk maak om het feit dat ik er anderen mee confronteer. Ik ben geen huurmoordenaar. Ik heb nog nooit iemand gedood door tegen betaling de trekker over te halen. Dacht u dat? Als u dat dacht, hebt u het mis.

Mijn taak is het mooi inpakken van de dood. Ik ben een colporteur die de dood probeert te verkopen, de tussenpersoon die de dood in het leven roept met hetzelfde gemak als waarmee een goochelaar op de kermis een duif uit een zakdoek tevoorschijn tovert. Ik veroorzaak hem niet. Ik zorg alleen voor de aflevering. Ik ben de baliemedewerker bij wie je hem kunt bestellen, de piccolo van de dood. Ik ben de gids op het pad naar de duisternis. Ik ben de man met de hand op de schakelaar.

Wat ik wel doe, is moordaanslagen faciliteren. Dat is de mooiste dood. Geen betere manier om aan je einde te komen. De dood hoort edel te zijn, en netjes, definitief, exact en specifiek. De schoonheid zit ’m in de finaliteit. Het is de laatste penseelstreek op het doek van het leven, de laatste toets die het schilderij afrondt en perfectioneert. Alle onbestendigheden maken het leven lelijk, alle onzekerheden maken het weerzinwekkend. Je kunt failliet gaan en tot de bedelstaf vervallen, je kunt liefde en respect verliezen en je kunt door het leven afgewezen en gehaat worden. De dood doet dit alles niet.

De dood moet ordelijk zijn en nauwkeurig, zoals de snede van een chirurg. Het leven is een bot instrument. De dood is een scalpel, scherp en licht, maar na één keer is hij bot geworden en wordt hij weggegooid.

Ik kan geen mensen verdragen die op een slordige manier de dood toebrengen. Degenen die op vossen en herten jagen, bijvoorbeeld. Voor deze wrede leeghoofden is de dood geen streven naar schoonheid, hoewel ze beweren van wel, maar een langdradige tocht die van barbaarsheid voert naar obsceniteit en ontaarding. Voor hen is de dood een lolletje. Zelf zullen ze snel willen sterven – geen langdurig sterfbed en geen lijdensweg als gevolg van kanker, geen langzame achteruitgang van lichaam en geest. Nee, zelf willen ze sterven als door de bliksem getroffen, zich het ene moment volledig bewust van de zonnestralen die onder kolkende stormwolken door prikken, het volgende moment helemaal weg. Maar de dood toebrengen doen ze zo langzaam als ze kunnen, dan willen ze van de spelingen van het lot genieten en ieder grammetje angst savoureren.

Ik ben anders dan zij, die afzichtelijke kerels in hun jachtuniform in de kleur van het bloed dat ons door de aderen stroomt. Weet je, ze schrikken er zelfs voor terug om de kleur van hun jas karmozijn, vermiljoen of bloedrood te noemen. Die noemen ze liever roze.

==

De eetkamer in het huis van pastoor Benedetto is somber als het kantoor van een advocaat. Er hangen geen schilderijen, afgezien van een stoffig olieverfschilderij in een afschilferende, goudgelakte lijst van de Maagd Maria die het Christuskind bijna op armlengte van zich af houdt. Alsof Jezus niet haar eigen kroost is. Misschien had hij een vieze poepluier of hing er zo’n walgelijke lucht van zure melk om hem heen. De wanden zijn betimmerd met hout dat donker is geworden door eeuwenlang politoeren, de rook van de statige open haard, de sigaren van zijn voorgangers en de walm van paraffinelampen. Op het dressoir staan twee van dat soort lampen, beide met een rookafvoer van helder glas boven op de gematteerde lichtbol met prachtig gegraveerde scènes uit het leven van Onze-Lieve-Heer.

De kamer wordt voornamelijk in beslag genomen door de eettafel, een massief ding van vijf centimeter dik eikenhout, zo zwart als ebbenhout, met zes poten gesneden als de gecanneleerde pilaren van een groteske kathedraal. Erlangs omhoog kruipen weelderige wijnranken met grijnzende duiveltjes.

Het beste aardewerk van de priester is antiek, fijn porselein versierd met kastanjebruine en goudkleurige motieven, grote platte borden en fijne vingerkommen die al galmen als je er even met je nagel tegen tikt, solide soepborden en ovale schotels voor visgerechten. Elke schaal is groot genoeg voor een complete maaltijd voor een boerengezin van vier personen. Met de groenteschalen en de soepterrine zou je een heel bergdorpje te eten kunnen geven. Midden op elk onderdeel van het servies staat een wapen met daaromheen drie gouden vogels die met hun kopje achterover en de snavel opengesperd een lied zingen.

Benedetto is van welgestelde afkomst. Zijn vader was een Genuese koopman, zijn moeder een vrouw die in haar jeugd bekendstond om haar schoonheid, die door velen het hof werd gemaakt en de naam had flirterig maar terughoudend te zijn – zoals alle vrouwen van haar tijd heeft ze haar maagdelijkheid zorgvuldig gekoesterd totdat ze die kon inzetten ten behoeve van een huwelijk met een rijk man. Ik heb nooit kunnen ontdekken waarin de vader van de pastoor nu precies handelde. In chemicaliën, heeft hij weleens laten doorschemeren, en dat zou een eufemisme kunnen zijn voor wapentuig, maar ik heb ook geruchten gehoord dat hij na de oorlog fortuin heeft gemaakt met clandestiene opgravingen en de uitvoer van antiquiteiten die door boeren uit Etruskische graven waren geroofd. Voordat hij eraan toe kwam om van zijn rijkdom te genieten, is hij echter al overleden, en zijn acht kinderen – Benedetto laat niet na erop te wijzen dat zijn vader een goed katholiek was – hebben toen geërfd wat de overheid hun na inning van de successierechten nog gunde.

De welstand van Benedetto’s jeugd is echter aan verval onderhevig geweest, en wat ervan over is, is armoedig en stoffig en net zo sleets als de manchetten van zijn soutane.

Toen ik voor het eerst aan deze tafel ging zitten, prees ik het aardewerk.

‘Het wapen is van de familie van mijn vader,’ verklaarde hij. ‘De vogels zijn Guazzo’s.’

‘Guazzo’s?’

‘Uit diens Compendium maleficarum,’ zei hij, alsof ik dat zou moeten kennen. ‘Mijn voorvaderen waren kruisvaarders. Lang geleden, natuurlijk,’ voegde hij eraan toe, zeker voor het geval ik mocht denken dat het om een recente roeping zou gaan, een hedendaagse kruistocht. ‘Ze streden op leven en dood voor de kwijtschelding van hun zonden. Guazzo beschreef in zijn boek de wonderen van het Oosten, de gouden zangvogels van keizer Leo. Mijn familie heeft er ooit een bezeten, dus er wordt gezegd…’

Er klonk ineens diep verdriet in zijn stem.

Vanavond dineren we samen, wij tweeën. De pastoor heeft een huishoudster, een oud besje. Ze woont niet bij Benedetto, maar in de stad, en tenzij het een katholieke feestdag is, krijgt ze ’s woensdags van hem altijd de middag en de avond vrijaf. Dan kookt Benedetto zelf.

Koken is voor hem een kunst. Daar beleeft hij veel plezier aan, hij geniet van de fijne kneepjes waarmee hij van rauw vlees een stuk gebraad maakt, van deeg een brood, van harde wortels sappige groenten. Zijn hele middag brengt hij door met de voorbereidingen, opera-aria’s voor zich uit neuriënd in zijn keuken met het hoge plafond, te midden van in het gebruik dof geworden koperen pannen en ouderwetse keukengereedschappen die er eerder uitzien als martelwerktuigen dan als kookgerei.

Ik kom altijd een uur te vroeg en praat met hem terwijl hij opgaat in zijn spel.

‘U doet dit alleen omdat het iets slechts is waar u van uzelf van mag genieten,’ zeg ik tegen hem. ‘De enige manier waarop u een soort alchemie kunt bedrijven zonder schade te lijden aan uw ziel.’

‘Bestond alchemie maar,’ mijmert hij. ‘Dan zou ik deze koperen potten en pannen veranderen in goud en verkopen voor de armen.’

‘Zou u niet iets voor uzelf houden?’

‘Nee,’ antwoordt hij nadrukkelijk. ‘Maar ik zou wel wat geven aan Onze-Lieve-Heer, voor zijn verheerlijking. Een nieuw liturgisch gewaad voor de kardinaal en een geschenk voor de Heilige Vader in Rome…’

Hij prutst wat aan het fornuis. Het wordt met hout gestookt, en hij pookt het op met een koperen pook. De pannen staan erop te sudderen.

‘Koken is goed. Ik sublimeer er mijn behoefte aan seks in. In plaats van een vrouw te liefkozen en van haar een voorwerp van mijn verlangen te maken, maak ik van voedsel een…’

‘Voorwerp van verlangen?’

‘Precies!’

Hij schenkt nog een glas wijn in en reikt het mij aan. Hij heeft zelf ook een glas, waarvan hij nipt als hij even niet neuriet.

Na een tijdje gaan we aan tafel. Ik ga aan een kant zitten, hij aan de andere. Hij mompelt een dankgebed in het Latijn, waarbij hij de woorden zo snel uitspreekt dat ze één aaneengesloten rituele spreuk vormen, alsof hij niet kan wachten om te beginnen. Dat kan ook best het geval zijn, want hij wil niet dat het hoofdgerecht verpietert.

Zijn soepen zijn altijd koud. Vanavond eten we soep van wortelen en zuring, die zowel zoet als scherp is, maar het gehemelte streelt. Tijdens deze eerste gang spreken we niet. Dat doen we nooit. Zodra zijn kom leeg is, nodigt hij me uit om mezelf nog eens op te scheppen uit de terrine. Hij haast zich naar de keuken, alweer neuriënd.

De opscheplepel voor de soep is van zilver en moet ongeveer driehonderd jaar oud zijn, denk ik. Het wapen en de drie vogels zijn ook na tientallen jaren ijverig poetsen niet helemaal verdwenen. De keurmerkjes zijn niet meer te zien. Het bestek is een allegaartje – de vorken zijn van massief zilver, de soeplepels zijn verzilverd en de messen zijn van Sheffield-staal met ivoren handvatten die de kleur hebben van het gebit van een lijk.

Ecco!’ roept hij, als hij terugkomt met een zilveren schaal met twee flinke, met saus overdekte gevogeltekarkassen, waarvan de damp hem in het gezicht slaat.

‘Wat is het?’

Fagiano – gebraden wilde fazant met sinaasappel. De vogels komen uit Umbrië. Van een vriend…’

Hij zet de schotel voorzichtig op tafel en haast zich weer weg om terug te keren met drie schalen die hij als een ervaren kelner op zijn arm balanceert. Een bevat schorseneren gedrenkt in knoflookboter, een tweede doperwtjes, en de derde gebakken champignons met snippers truffel erdoorheen. Hij schenkt een witte wijn in en dient ons elk een hele vogel op.

‘De saus is van sinaasappelsap, zwoerd, knoflook, kastanjes, marsala en brodo di pollo – hoe zeggen jullie dat?’ Dit laatste zegt hij op smekende toon, hij heft zijn handen erbij op en kijkt naar het hoge plafond. En God geeft hem de vertaling: ‘Kippenbouillon, van de botjes.’

Ik schep mezelf groenten op, en we beginnen te eten. Het vlees is zoet en heeft nog een wildsmaak, de schorseneren zijn zacht en overheerlijk. De wijn is droog en zacht. Er zit geen etiket op de fles. Hij moet hem ergens in de buurt hebben gekocht, bij een kennis met een wijngaard van een paar hectare aan de flanken van de vallei.

‘Zondig is het,’ zeg ik, met mijn vork naar het voedsel wijzend. ‘Decadent. Hedonistisch. We hadden duizend jaar geleden moeten leven om zo te eten.’

Hij knikt, maar geeft geen antwoord.

‘Nou ja,’ vervolg ik, ‘de tafel is er in elk geval geschikt voor. Het is een maaltijd voor een paus.’

‘De Heilige Vader eet beter,’ verklaart Benedetto, waarna hij de wijn rond laat gaan in zijn mond. ‘En de tafel is er zeker geschikt voor. Men zegt dat hij ooit het eigendom was van Aldebert.’

Hij interpreteert mijn zwijgen terecht als een blijk van onwetendheid en praat door terwijl hij zijn mes en vork neerlegt.

‘Aldebert was een antichrist. Een Fransman.’ Hij haalt zijn schouders op alsof hij wil zeggen dat dit vanzelfsprekend was. ‘Hij was een Frankische bisschop die zijn diocees in de steek liet om voor de boeren in de buurt van Soissons te gaan preken. De heilige Bonifatius had het moeilijk met hem. Aldebert beoefende een apostolische armoede, hij genas zieken en beweerde dat hij uit een maagd was geboren. Hij kwam ter wereld met een keizersnede. Tijdens een synode in het jaar onzes Heren 744 werd hij geëxcommuniceerd. Toch bleef hij preken en is nooit gevangengenomen.’

‘Wat is er met hem gebeurd?’

‘Hij is doodgegaan.’ Benedetto zegt het met grote beslistheid. ‘Maar wie zal zeggen hoe?’

Hij pakt zijn mes en vork weer. ‘De Fransen zijn nooit goede katholieken geweest. Kijk maar naar dit recente schisma, veroorzaakt door zo’n…’ – hij kijkt weer op in afwachting van een goddelijke ingeving voor een vertaling, maar dit keer blijft hulp uit – ‘… zo’n biffone die alles bij het oude wil houden. Ook een Fransman. Hij maakt het de Heilige Vader heel moeilijk.’

‘Maar mijn beste pastoor, u die zo van geschiedenis houdt…’ intervenieer ik. ‘Is die traditie geen levensnoodzaak, is dat niet de essentie van de continuïteit van de Kerk? Hebt u bijvoorbeeld niet net voordat we gingen eten in het Latijn een dankgebed uitgesproken?’

Hij steekt zijn vork in de fazantenborst alsof het die van een Franse priester met een dubieus geloof is en antwoordt niet. Hij grijnst alleen maar.

Na een paar happen vraag ik: ‘Hoe kunt u eten aan een tafel die van de antichrist is geweest? En was hij geen Fransman…?’

Hij glimlacht en zegt verontschuldigend: ‘Hij was bisschop toen hij deze tafel bezat, en geen antichrist. Ik zie het zo: hij was een man van God, hij genas zieken. Ook vandaag nog bestaat er een charismatische beweging in de Katholieke Kerk. Ik geloof er niet in…’ Hij tilt zijn vork met het vlees eraan op. ‘Maar die bestaat wel. Er zitten veel jezuïeten in.’

Het is mij niet duidelijk of hij voor of tegen de Sociëteit is.

Als we het gevogelte op hebben, help ik hem de borden weg te brengen. Hij haalt noten en cognac tevoorschijn. We gaan weer aan tafel zitten.

‘Hebt u nooit iets anders willen zijn dan priester?’ vraag ik.

‘Nee.’

Hij breekt een amandel met de verzilverde notenkraker.

‘Geen dokter of leraar, of een ander beroep waarmee je in de Kerk iets zou kunnen doen?’

‘Nee. En hoe is dat bij jou, signor Farfalla?’

Hij kijkt me bijna meesmuilend aan. Hij weet vast dat ik post krijg gericht aan Clarke, Clark, Leclerc en Giddings. Hij zal het zeker hebben nagevraagd bij signora Prasca, en zij zal het hem als goede, godvrezende vrouw hebben verteld, want hij is haar priester, en zij is een bejaarde, vrome vrouw, die in dat soort mannen gelooft. Ik deel dit onvoorwaardelijke vertrouwen niet.

‘Heb je nooit iets anders willen worden dan kunstenaar?’ vraagt hij.

‘Ik heb er nooit over nagedacht.’

‘Dat zou je wel moeten doen. Je hebt vast nog andere talenten. Andere talenten dan die met penseel en papier, aquatint en potlood. Misschien moet je ook iets anders gaan doen. Je hebt de handen van een ambachtsman, niet van een kunstenaar.’

Ik toon mijn onbehagen niet. Hij komt me te na.

‘Misschien moet je ook andere dingen gaan maken. Mooie dingen… Dingen die je meer geld opleveren dan plaatjes van insecten. Daar kun je niet rijk mee worden.’

‘Nee, dat kan niet.’

‘Maar misschien ben je al rijk?’ oppert hij.

‘Net zo rijk als u, beste vriend.’

Hij lacht zachtjes.

‘Ik ben heel rijk. Ik heb God in mijn schatkist.’

‘Dan ben ik toch niet zo welvarend als u,’ moet ik toegeven, ‘want dat is een waarde die ik niet bezit.’

Ik neem een slokje van mijn cognac.

‘Je zou…’ begint hij, maar dan zwijgt hij. Hij weet wel dat onder het genot van fazant en brandewijn geen bekeerlingen opstaan.

‘Wat raadt u me aan om te gaan doen of te gaan maken?’

‘Mooie sieraden. Je zou goudsmid moeten worden. Veel geld verdienen. Met jouw talent voor tekenen… Misschien zou je bankbiljetten moeten gaan maken.’

Hij kijkt me aan met een scherpzinnige blik. Ik stel me voor dat hij, als het gaas in de afscheiding van het biechthokje er niet zou zijn, precies zo naar de zondaars kijkt die bij hem komen om van hun zonden ontslagen te worden en een boete opgelegd te krijgen. Dankzij jarenlange ervaring doorziet hij elke huichelarij.

‘Dat zou pas echt zondig zijn.’ Ik probeer luchtig te reageren op zijn subtiel gestelde vragen. ‘Een nog grotere zonde dan aan de tafel van een antichrist van een sensuele maaltijd genieten.’

Ik heb het gevoel dat hij weet dat er iets niet klopt. Hij weet dat ik geld heb. Hij weet dat ik niet kan leven van het schilderen van koninginnenpages. Ik moet oppassen.

‘Ik ben geen jongeman meer. Ik heb spaargeld. Van werk uit het verleden.’

‘En wat was dat voor werk?’

Hij is heel direct in zijn vragen. De man is rechtdoorzee, maar toch heb ik niet het gevoel dat ik hem in vertrouwen wil nemen. Hij zou me zeker niet verraden, maar het is nog steeds het beste als hij van niets weet, zelfs geen vermoeden heeft.

‘O, van alles. Ik heb een tijdje een kleermakerij gehad.’

Ik lieg. Hij laat zich voor de gek houden – het lijkt alsof hij me heeft weten over te halen.

‘Ik wist het!’ Hij is trots op zijn kwaliteiten als speurneus. ‘Je hebt de handen van een meester-kleermaker. Dat zou je misschien weer moeten gaan doen. Je kunt best rijk worden met het ontwerpen van kleding.’

Hij glimlacht breed en heft zwijgend zijn glas cognac naar me. Ik weet niet of het vanwege míjn bekwaamheid als kleermaker is of vanwege de zijne als detective, maar ik doe als hij.

Terwijl ik wegga, hem goedenacht wens en door het halfduister van het steegje naar de Via dell’ Orologio wandel, denk ik na over onze conversatie. Ik mag deze priester heel graag, maar ik moet hem op afstand houden. Hij moet niet achterhalen hoe het werkelijk is.

==

Er zijn bijna net zoveel heiligen in Italië als er kerken aan hen gewijd zijn. Op de geboorteplaats van de vereerde heilige, op de locatie waar de wonderen zijn verricht, op de plaats waar het klooster van de geestelijke of de grot van de kluizenaar was, of op de plek waar het overlijden heeft plaatsgevonden of het martelaarschap werd voltrokken, staat een kerk. Het zijn soms grandioze bouwwerken met hoge klokkentorens, imposante gevels en ruime, met natuursteen geplaveide pleinen ervoor. Andere zijn, zoals wel vaker het geval is met religieuze onderkomens, ellendige krotten. Maar ook de meest onaanzienlijke ligt aan een piazza.

Als je de vialetto uit loopt, links afslaat op de Via Ceresio en dan weer links bij de Via de’ Bardi, kom je bij een lange marmeren trap omhoog. De traptreden zijn onderaan maar een meter of twee breed, maar halverwege de helling worden ze breder, en bovenaan op de piazza zijn ze misschien wel vijftien meter breed. De treden zijn uitgesleten door ouderdom en door alle voetstappen van pelgrims. Maar het publiek dat vandaag de moeite neemt om naar boven of naar beneden te lopen bestaat uit winkelende mensen, verliefde stelletjes met de armen om elkaars middel en toeristen met camera’s en videorecorders. Tussen de stenen groeit hier en daar een plukje gras, en het zwerfvuil waait eroverheen. Sinds kort hangen er in de vroege uurtjes op de trap verslaafden rond. Tegen de muren heb ik al meerdere keren afgedankte injectienaalden zien liggen.

Het marmer is van slechte kwaliteit en waarschijnlijk eerder uitgekozen vanwege de duurzaamheid dan vanwege de kleur. De stenen zijn dooraderd met donkere, roestbruine vlekken, net als de onderarmen van de verslaafden.

Boven aan de trappen raast het verkeer voorbij. Het trottoir is daar heel breed, en in het toeristenseizoen verzamelen zich op deze plek straatartiesten en handelaren. Er is bijvoorbeeld een fluitist. Hij heeft zijn vaste plek onder een paraplu die is vastgebonden aan een parkeerverbodsbord dat door een geïrriteerde automobilist met een spuitbus is voorzien van het commentaar non sempre.

De fluitist is een tuberculeuze jongeman met een fletse huidskleur en holle ogen. Ik vermoed dat hij deel uitmaakt van het publiek dat hier vroeg op de dag rondhangt, de heroïnegebruikers en hasjrokers, de verdwaalden van de twintigste eeuw, de hedendaagse melaatsen of pestlijders. Hij draagt alleen geen bel om zijn nek. In plaats daarvan heeft hij een oude, vieze fluit.

Maar ondanks de toestand waarin zijn instrument verkeert, maakt hij de prachtigste muziek. Barok is zijn specialiteit. Hij heeft verschillende stukken bewerkt voor de fluit, en deze speelt hij met een nuchterheid die zowel ontroerend als zielig is. Onder zijn paraplu op een groezelige kussen neergehurkt laat hij zijn vingers over de fluit op en neer gaan met een snelheid waartoe je hem niet in staat zou achten. Hij lijkt nooit buiten adem te raken en tussen de stukken in pauzeert hij alleen om even een slok te nemen van een fles goedkope, slechte wijn. Als hij ’s ochtends goede zaken heeft gedaan luncht hij in een nabijgelegen café, en dan eet hij brood met wat ansjovis en drinkt hij cerasuolo die hij verdunt met mineraalwater.

Soms hoor ik hem ’s avonds; dan zweeft zijn muziek over de daken naar de loggia en strijdt ze met de zonsondergang en het koor van krekels om mijn aandacht. Ik blijf stilzitten in het schijnsel van de lantaarn bij de balustrade en bedenk dan dat hij een vakgenoot is, een collega. Hoog in mijn toren van de dood zit ik hier, een bezorger van de oneindigheid, een kwartiermaker van de eeuwigheid, en hij is mijn minstreel, mijn troubadour, mijn heraut.

Een van de anderen die het publiek vermaken is een poppenspeler. Hij staat overdag achter een podium met een gestreept laken in zuurstokkleuren eroverheen gedrapeerd, zodat zijn poppenkast het aanzien heeft van een negentiende-eeuws janklaassenspel. De poppen waarmee hij overdag speelt worden bewogen aan dunne draden. Ze dansen en springen in de rondte, en terwijl een clown met een rood hoofd vaardig salto’s maakt zonder dat de draden in elkaar verknoopt raken, reciteren ze met hoge piepstemmetjes kindersprookjes of streekverhalen. Het publiek bestaat uit schoolkinderen uit de stad, kinderen van toeristen en oude mensen. Ze lachen allemaal, de jonge en oude infantielen, en ze gooien muntjes of telefoonpenningen in een tinnen schaal naast de kraam. Om de zoveel tijd verschijnt een voet van de poppenspeler onder het doek die de schaal uit het zicht laat verdwijnen. Er klinkt wat gerammel van de munten, waarna de bijna lege schaal weer naar voren wordt geschoven. Zoals bij alle straatartiesten ter wereld is de schaal nooit helemaal ontdaan van blijken van vrijgevigheid. Geld trekt geld aan, is de gedachte, alsof de munten in de schaal een investering zijn waar het publiek rente op verschaft.

’s Avonds geeft de poppenspeler een andere voorstelling. De marionetten worden opgevouwen en in een koffer gestopt en hij trekt handpoppen aan. Het zijn nu geen lachwekkende figuren zoals bij de voorstellingen overdag – clowns, politieagenten, onderwijzers, draken, oude dametjes en tovenaars. Nu zijn het monniken en soldaten, modieus geklede dames en welgestelde heren. Er worden geen volksverhalen meer uitgebeeld, maar scabreuze geschiedenissen. De personages spreken niet meer met schrille stemmen, maar klinken als moderne, echte mannen en vrouwen. In elk verhaal wordt iemand verleid, en er is altijd minstens één pop met een stijve pik (waarvoor de poppenspeler ongetwijfeld zijn pink gebruikt), waarmee de rok van een van de dames in het verhaal wordt opgetild. Aangezien de poppenspeler geen gummi handen heeft en omdat zijn kast maar smal is, kijkt niemand ervan op dat de poppen rechtopstaand neuken.

De mannen uit de stad kijken met hilariteit naar deze verhalen. Verliefde stelletjes staan voor de poppenkast te giechelen en verdwijnen naderhand naar het Parco della Resistenza dell’ 8 Settembre om zelf uit te proberen wat ze net gezien hebben. De toeristen, meestal nog met hun kinderen bij zich, kijken een tijdje toe, maar begrijpen geen woord van het verhaal, en lopen snel door als het naaien begint. De enigen die hun kinderen niet meetrekken als het porno wordt, zijn de Franse toeristen. Stelletjes op huwelijksreis blijven het langste kijken, heb ik gemerkt.

Mijn favoriet onder de handelaren boven aan de trap is de tandeloze oude Roberto, die altijd een zwarte broek met vlekken, een grijs vest en een vuil, kraagloos overhemd draagt en aan één stuk door zwarte tabak rookt. Hij heeft ook een duimnagel van wel drie centimeter lengte. Het is het enige schone aan hem. Roberto verkoopt watermeloenen.

Ik koop mijn meloenen uitsluitend bij hem. Zijn stal staat relatief dicht bij mijn appartement en vandaar naar huis is heuvelafwaarts, wat wel zo handig is als je bedenkt dat een meloen soms meer dan tien kilo weegt. Hij snijdt een meloen voor je open, zodat je de kwaliteit van zijn waar kunt beoordelen. Als je je keuze hebt bepaald, controleert hij de meloen op rijpheid en stevigheid door er met zijn lange nagel een roffel op te geven en te luisteren hoe hij klinkt. Een onrijpe of overrijpe vrucht heb ik nog nooit bij hem gekocht.

De kerk tegenover de scabreuze poppenspeler, de halfdode fluitist en de meloenenluisteraar aan de andere kant van de piazza is gewijd aan San Silvestro. Welke Silvestro het precies is wiens nagedachtenis hier gekoesterd wordt, weet ik niet. Silvestro i, zeggen de inwoners van de stad, de paus die de zetel van Petrus in 314 besteeg en van wie weinig meer bekend is of zelfs maar gezegd wordt dan dat hij in een poging om zijn stempel op de geschiedenis te drukken beweerde dat keizer Constantijn aan hem en zijn opvolgers in het ambt van bisschop van Rome het primaatschap van heel Italië had toegekend. Dat was een slimme zet voor een man die voorbestemd was om een van de eerste heiligen te worden die geen martelaar was. Maar het kan ook Silvestro Gozzolini zijn, een twaalfde-eeuwse jurist die priester werd, zijn bisschop bekritiseerde vanwege diens losse zeden, toen voor een bestaan als kluizenaar koos en na het verlaten van zijn kluis een klooster stichtte in de buurt van Fabriano. Omdat hij de regel van Benedictus zo strikt had uitgelegd, werden er na zijn dood een tiental kloosters naar hem vernoemd. De benedictijnse congregatie van de silvestrijnen bestaat tot op de dag van vandaag. Gozzolini was dus nog slimmer dan zijn eerdere naamgenoot. Van de kloosters resteren nu over het algemeen nog slechts ruïnes, maar hier in de buurt is nog een straat die naar zijn volgelingen is genoemd. Er zijn echter ook veel andere Silvestro’s geweest, mannen die in kleine dorpjes leefden en stierven en die volgens zeggen geïnspireerd door de Heilige Geest de vondst van een waterbron voorspelden of een zieke koe wisten te genezen.

Voor wie de kerk dan ook opgericht is, het is een indrukwekkend gebouw. De gevel is rechthoekig, zoals hier in de bergen vaak het geval is, met zuilen ertegenaan en een rond raam boven de hoofdingang. Het donkere interieur van de kerk is net zo koel als het inwendige van Roberto’s watermeloenen.

De vloer van het schip bestaat uit zwart-witte marmeren tegels, waarmee men ongetwijfeld een vijftiende-eeuws tapijt heeft willen imiteren, zonder de gelovigen daarbij ook het gevoel te geven dat ze met hun schoenen of blote voeten echt textiel beroerden. Zo word je in de religie vaak geconfronteerd met imitatie, met een afbeelding van de werkelijkheid in plaats van met de werkelijkheid zelf.

Het plafond is een uitgestrekt, fraai bewerkt houten gedrocht, geheel met goudverf beschilderd en voorzien van olieverfpanelen met daarop afgebeeld belangrijke gebeurtenissen uit het leven van de heilige. Het is even weelderig en smakeloos opzichtig als de omlijsting van een bioscoopscherm uit de jaren dertig. Door middel van strategisch geplaatste spotjes worden de extravagante rococodetails verlicht, de toeristen buigen het hoofd achterover en de oh’s en ah’s zijn niet van de lucht bij het aanschouwen van al die lelijkheid, alsof ze naar vuurwerk staan te kijken of naar de hemelpoort zelf.

Het graf van de heilige is niet ingetogener. Het staat er in een zijbeuk bij als een kermisorgel. Je kunt het lijk zien liggen in een luchtdichte glazen kist omgeven door pilaren met cannelures, goudgespikkeld zwart marmer en een geborduurd laken. Het is een verschrompeld lijk, waarvan het gezicht in was opnieuw is vormgegeven, maar met handen die eruitzien als aangespoeld wrakhout. De borst lijkt in elkaar te zijn geklapt onder het kleed dat eroverheen is gedrapeerd. De voeten zijn bedekt met fraai versierde slippers die je eerder zou verwachten bij de hoeren op de Amsterdamse wallen, bungelend aan een teen. Wat een verheerlijking van één man die zo slim was te zorgen dat hij niet zou worden vergeten, wat een geschiedenis samengevat in één gebouw, één grotesk grafmonument, met één paar hoerenpantoffeltjes.

Maar wat heeft de man bereikt, wie hij ook mag zijn geweest? Niets. Hij heeft een feestdag in het kerkelijk jaar (31 december, 26 november of welke dag dan ook, afhankelijk van de identiteit van de man met het wassen gezicht en de ingevallen borst) en een hoofdstukje in een hagiografie die niemand leest. Een paar dikke oude vrouwen met zwarte jurken en sombere sjaals hangen bij het altaar rond en steken kaarsen aan, misschien ten behoeve van een voorbede voor zichzelf of om bestraffing af te smeken van een dochter die er met een acteur vandoor is, een zoon die beneden zijn stand is getrouwd of een echtgenoot die te graag naar het ondeugende poppenspel aan de andere kant van de piazza kijkt.

Geschiedenis betekent niets, tenzij je er zelf actief vorm aan kunt geven. Er zijn maar weinig mensen die zo’n kans krijgen. Oppenheimer had geluk. Hij was de uitvinder van de atoombom. Christus had geluk. Hij grondvestte een religie. Mohammed had ook geluk. Hij grondvestte een andere religie. Karl Marx had geluk. Hij grondvestte een antireligie.

Maar merk op: iedereen die de loop van de geschiedenis verandert, doet dit door zijn medemens te vernietigen. Hiroshima en Nagasaki, de kruistochten, de talloze plunderingen uit naam van Christus, Pizarro die de Inca’s uitmoordde, missionarissen die de indianen van de Amazone en de zwarten in Centraal-Afrika in het verderf stortten. Bij de Taiping-opstand in China vielen meer doden dan in de beide wereldoorlogen tezamen – hun leider dacht dat hij de weergekeerde Christus was. Miljoenen zijn omgekomen bij communistische zuiveringen, door hongersnood en door etnische oorlogen. Om de geschiedenis te veranderen, moet je je medemensen vermoorden. Of door een ander laten doden. Ik ben geen Hitler, geen Stalin, geen Churchill, geen Johnson, geen Nixon en geen Mao Tse-tung. Ik ben geen Christus en geen Mohammed. Ik ben iemand die in het verborgene verandering mogelijk maakt, die de middelen levert ter realisering van het doel. Ook ik verander de geschiedenis.

==

De wijnwinkel behoort toe aan een oude dwerg die achter zijn toonbank op twee op elkaar gespijkerde kistjes staat. Het enige wat hij doet is op een velletje papier het verlangde noteren, de betaling in ontvangst nemen of in een schrift noteren dat de transactie aan het einde van de maand voldaan zal worden en dan iets roepen in de richting van een donkere uithoek van zijn zaak. Daaruit komt dan een man van bijna twee meter lengte naar voren, die kijkt wat er op het papiertje staat en naar achteren verdwijnt, om na verloop van tijd met de flessen in kistjes op een karretje weer tevoorschijn te komen. Hij glimlacht niet, en de dwerg trekt bij alles wat de lange man doet een sarcastische blik – omdat de kistjes gebarsten zijn, de flessen rammelen, de wijn geschud wordt, de wielen van het karretje piepen. Elke keer als ik ernaartoe ga, vraag ik me af hoe lang het zal duren voordat die lange, die zijn leven ineengedoken in de kelders moet doorbrengen, de dwerg, die zijn hele leven naar de kassa boven zijn hoofd reikt, zijn hersens inslaat.

Gisteren ben ik naar de winkel gegaan voor een dozijn flessen frascati en een assortiment andere wijnen. Ik ben er door de smalle, middeleeuwse straatjes naartoe gereden, waarbij ik regelmatig moest toeteren of een ruk aan het stuur geven om niet tegen vooruitstekende drempels, eigenwijze voetgangers en spiegeltjes van foutgeparkeerde auto’s aan te rijden, zodat de deux-chevaux steeds heen en weer sprong. Toen ik bij de winkel aankwam, hoefde ik niet lang te wachten. Er waren geen andere klanten en de lange man uit de kelder stond achter de dwerg de planken bovenaan bij het plafond in te ruimen.

Ik gaf mijn bestelling op, de dwerg schreeuwde die naar zijn assistent alsof deze zich honderd meter onder de grond bevond, waarna de wijn niet lang op zich liet wachten. De assistent duwde het karretje naar mijn auto en laadde de kistjes in de kofferbak. Ik gaf hem een fooi van tweehonderd lire. Zoals gewoonlijk glimlachte hij niet. Ik vermoed dat hij niet meer weet hoe dat moet, maar ik kon aan zijn ogen zien dat hij blij was. Niet veel klanten geven hem een fooi.

En dat was het moment, toen ik de kofferbak dichtdeed, de handgreep dichtdraaide en terugliep naar de bestuurdersplaats, dat ik zijn aanwezigheid voelde. Iemand die mij observeerde, een schaduwfiguur.

Ik werd niet al te ongerust. Dat zal u misschien verrassen. Maar feit is dat ik hem verwachtte. Ik krijg binnenkort iemand op bezoek, en mijn bezoekers sturen vaak een verkenner vooruit om te onderzoeken hoe de situatie is en hoe de man eruitziet – ik dus.

Omzichtig, want ik wilde hem niet afschrikken, liet ik mijn blik door de straat gaan. Hij stond vier auto’s verderop, voor een kleine apotheek tegen een Fiat 500 geleund, met zijn rechterhand op het dak. Hij boog zich naar voren alsof hij iets tegen een inzittende zei. Twee keer keek hij op en liet hij zijn blik in beide richtingen door de straat gaan, wat een natuurlijke handeling is voor een inwoner van de stad: in zo’n smal straatje hou je in de gaten of er over de kinderkopjes geen andere auto’s naderen.

Ik kroop achter het stuur en deed alsof ik naar mijn contactsleutel zocht. Tijdens mijn toneelstukje hield ik hem onafgebroken in de gaten in het achteruitkijkspiegeltje.

Hij was midden dertig, had kort, bruin haar en was redelijk gebronsd, hij was van gemiddelde lengte en slank, niet gespierd, eerder atletisch gebouwd. Hij droeg een zonnebril, een zorgvuldig geperste, stone-washed spijkerbroek van een designermerk met een scherpe vouw erin, een lichtblauw overhemd met het bovenste knoopje open en dure, bruingele suède schoenen. En daarmee verraadde hij zich en bevestigde hij mijn vermoeden – hier in Italië draagt niemand ’s zomers suède schoenen.

Ik bekeek hem gedurende zo’n twintig seconden, waarbij ik elk detail in me opnam, startte toen de deux-chevaux en reed weg. Ik had nauwelijks mijn parkeerplaats verlaten of hij begon achter me aan te lopen. Dat was geen probleem, want de straat was zo smal dat ik langzaam moest rijden. Hij had me makkelijk kunnen inhalen, maar hij wilde afstand bewaren. Toen aan het einde van de straat de verkeerslichten versprongen, werd het ineens druk en kwam ik nog steeds maar langzaam vooruit.

Er kwam een bestelwagen op me af. De bestuurder gebaarde door de voorruit dat ik hem ruimte moest geven om te passeren. Ik manoeuvreerde de deux-chevaux in een openstaande poort en bleef daar staan. Het was een volkomen natuurlijke reactie van me om over mijn schouder te kijken – ik wilde zien of het busje erlangs kon. Degene die me schaduwde was tussen twee geparkeerde auto’s gaan staan. Hij keek mijn kant op, naar de bestelauto die vlak langs mijn achterbumper voorbij kroop.

Toevallig stonden er geen andere auto’s achter het busje te wachten. Snel reed ik achteruit het poortje uit en de straat verder door. In mijn deurspiegeltje zag ik de man tussen de auto’s uit glippen, maar het busje zat met zijn deurspiegel klem tegen dat van een blauwe Peugeot 309 met Romeinse nummerplaten en op de ruit een geel schijfje met het logo van een autoverhuurbedrijf. Het spiegeltje hing er los bij. In afwachting van de ruzie begon zich al een oploopje te vormen. Toen de verkeerslichten op groen sprongen, sloeg ik rechts af en verdween uit het zicht.